[p. 73]

13De Maupassant's laatste geliefde

BIJ het tragische einde van de Maupassant spelen twee vrouwen een rol: zijn moeder, en die andere, tien jaar jongere vrouw, die hij afgodisch liefhad en van welke hij toch altijd met vreugde afscheid nam. Men heeft er te weinig aandacht aan geschonken, dat hij in de rampzalige Kerstdagen van 1891, toen hij te Cannes woonde, voortdurend in aanraking kwam met zijn moeder, die toen in de villa ‘Les Ravelles’ te Nizza verblijf hield. Hij ontbijt bij haar, stuurt haar boodschappen, en verwijt zich, dat hij een haar beloofd bezoek heeft uitgesteld. Wanneer men in de zoo juist verschenen gedenkschriften van den Engelschman Frank Harris (My Life 2, Privatly printed, Nice 1925) het desbetreffende, uitvoerige hoofdstuk leest over de laatste heldere dagen van den grooten schrijver, vóórdat het nacht voor hem werd, dan kan men den indruk niet van zich afzetten, dat de Maupassant in zijn moeder de allerlaatste houvast van zijn leven zag, naar wie hij vluchtte, van wie hij hulp verwachtte - een hulp, die hij niet kreeg. De moeder is machteloos. Later schrijft zij, dat zij hem op de knieën gesmeekt heeft, om in haar nabijheid te blijven. Hij trok weg, terug naar Cannes, waar hij het telegram verwachtte van die andere, die sterker bleek te zijn: ‘Ik zag hem, schrijft de moeder, zich verliezen in de diepte van den nacht, overspannen, warhoofdig, bazelend, voort naar ik weet niet waar, mijn arme kind...’

De Maupassant's moeder, die de redster had kunnen zijn, zij was het wellicht, die zonder het te weten of te willen het komen van de katastrophe bespoedigde. Wel beschouwt Frank Harris zuiver physiologische uitputting als oorzaak van den waanzin. Hij deelt mede, welk een vurig, welk een buitensporig minnaar de Fransche dichter was, en schrijft het feit, dat zijn geestelijke krachten hem in den steek laten, toe aan het teugellooze misbruik, dat hij van zijn erotisch-lichamelijke kracht maakt. Bovendien heeft de dichter hem verteld, dat hij in zijn jonge jaren ‘zooals iedereen’ syphilis gehad heeft, en Frank Harris voorspelt hem dan al, dat hij tusschen zijn veertigste en vijftigste jaar de naweeën hiervan bemerken zal. Hierbij beroept hij zich op de onderzoekingen van Duitsche specialiteiten op het gebied van geslachtsziekten. De Maupassant lacht er om. Zooals de Duitschers in het algemeen vindt hij ook hun wetenschap overdreven.

De Maupassant placht tegen Frank Harris te zeggen, dat het eenige wild, dat het jagen waard was, de vrouw was. Dit was de stelregel, waarnaar hij leefde. En daar hij een buitengewone kracht had, om het genot telkens weer opnieuw te genieten, kon hij zich met volle jeugdige en ongeblaseerde frischheid in ieder nieuw avontuur storten, om dan ook even vlug aan dat avontuur verzadigd te zijn. Door geen enkele hartstocht kwam hij buiten zichzelf, totdat hij in de kritieke jaren van zijn levensbloei dat vrouwentype ontmoette, waarvan hij niet meer kon scheiden. Deze slavernij scheen hem, den spotter en hoogmoedigen jager, zoo ondraaglijk, dat hij tot het uiterste kwam wat een overspannen mensch kan doen: hij trachtte zichzelf van het leven te berooven. Hij had die poging wellicht niet gedaan, wanneer hij minder sterk aan zijn moeder gebonden was geweest, en wanneer deze niet zoo in zijn onmiddellijke nabijheid had gewoond. Die Joodsch-Amerikaansche, in haar grauwe kleedij, die door de Maupassant's kamerdienaar nooit anders dan ‘de vampier’ genoemd werd, was een belichaming van het vrouwelijke, zóó ver verwijderd van de moedergestalte, als men zich maar denken kan. Aan een van deze twee vrouwen moest de Maupassant, de man, zich overgeven, of hij werd door den tweestrijd verscheurd. Rusteloos, gaf hij zich aan geen van beiden over. Hij bleef weifelen - bij de eene werd hij vervolgd door het beeld van de andere. Zijn ziel zocht de teederheid die alleen de moederlijke vrouw kan schenken, maar tegelijk de opvlammende en alles omverwerpende lust van de groote kunstenares der liefde. Dit niet kunnen beslissen in de keuze tusschen twee vrouwentypen is het, wat de Maupassant uit elkaar gerukt heeft. Hij ontvluchtte Madame X toen het duister werd in zijn geest - hij ontvluchtte echter evenzeer zijn moeder. Hij had een en hetzelfde verwijt tegen beiden:

[p. 74]



illustratie
Versierde schedels met valsche neuzen; de oogleden zijn opgevuld met klei en versierd met schelpen.

noch de een noch de ander kon hem voortdurend boeien, rust geven en gelukklg maken.

Het werk der verwoesting, dat de beide vrouwen bij de Maupassant verrichtten, is voor haar zelf verborgen gebleven. Beiden hebben zij, zooals zij bekennen, het beste gewild. In de herinneringen, die tien jaar na den dood van den dichter door de Amerikaansche gepubliceerd werden in de ‘Revue Blanche’ schrijft zij, dat haar invloed op de Maupassant in geen geval ondermijnend geweest kan zijn - integendeel: zij zou zijn zelf-contrôle versterkt hebben. In deze herinneringen bewijst zij wel degelijk geweten te hebben, welk een bijzonder mensch haar zijn liefde bood. Ook in den dood, een door krankzinnigheid gebrandmerkten dood, wijkt zij geenszins van hem, en zeker kan men niet zeggen, dat deze erotische verstoorster een middelmatige vrouw is geweest, die slechts in de fantasie van den man buitengewoon was. De Maupassant roemt haar élegance - hij vervloekt deze en kan er tegelijkertijd niet genoeg naar zien, niet genoeg van genieten. Inderdaad is deze mondaine verschijning de volkomenheid zelve. Juist de kunstenaar ontvangt zijn inspiraties, zijn moed, zijn vlucht niet zoozeer van het type der moederlijke vrouw, met haar wezen van bestendigheid; hem windt vooral het flikkerende en weifelende op. De met zwaarmoedigheid en twijfel gemengde liefde is voor hem het beste, en het rustige geluk, dat uitgaat van de geheel doorgrondbare vrouw levert voor den kunstenaar op een zeker punt steeds het gevaar, mat te worden, of zich in zijn productie te herhalen. De twee vrouwen tusschen welke de Maupassant zijn laatsten strijd uitvocht, met als resultaat, dat het afgrijzen voor de vrouw in het algemeen hem van zijn verstand beroofde, worden beter gekenschetst wanneer men haar beschouwt als algemeene vrouwentypen, dan wanneer men uitvoerig haar burgerlijke verschijning afbreekt. Tot beide typen voelde de dichter zich evenzeer aangetrokken; zijn laatste geliefde is noch in de eene, noch in de andere belichaamd. De hartstocht werd doodelijk, doordat beiden hem even dierbaar waren; omdat hij zich niet vastleggen wilde aan den bedarenden en behoedenden invloed van de eene, noch aan den opjagenden en opzwiependen invloed van de andere, doch die rythmische wisseling van het genot der tegengesteldheden in een eenige en gelijktijdige omarming van het vrouwelijke wilde samendringen.

F.M. HUEBNER

13Door bizondere omstandigheden moeten ditmaal de rubriek ‘Al pratende met...’ en de Kroniek van het Proza achterwege blijven. (Red. D.G.W.).