Kroniek van het proza

School-Land, door Theo Thijssen. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1925.

ER waren eens... twee eenvoudige jongens; met eenvoudig bedoel ik hier jongens uit den eenvoudigen burgerstand. Ze zaten samen op één bank in een normaalschool ergens... nu ja, waar, doet er niet toe. Ze waren beiden begaafd en ze zouden beiden onderwijzer worden. Maar terwijl de eene in de toekomst niet verder vooruit zag dan dat onderwijzerschap, daarin als 't ware zijn ideaal aanschouwde, droomde de ander... van een professoraat! Nu is die ander werkelijk allang professor; terwijl de eerste tot op dezen dag nog altijd onderwijzer is, simpele schoolmeester op een heel gewone volksschool. Volwassen, zijn ze beiden steunpilaren geworden van de maatschappij (want 'n doodkatoenen onderwijzer L.O. kan de maatschappij al zoo min missen als een hooggeleerden professor); het verschil tusschen beiden is alleen maar, dat, in dit geval, de professor in zijn steunpilaarschap en het nut daarvan gelooft, terwijl de ander er hartgrondig aan twijfelt. De professor is een dergenen die, ware hij onder onze oostelijke naburen geboren, in oorlogstijd gewis vol vurige overtuiging zijn naam onder het ‘es-ist-nicht-wahr’-manifest der duitsche geleerden zou gezet hebben, (hij zal het nu misschien ontkennen, maar ik voor mij ben er vrij zeker van), terwijl zijn vroegere normaalschoolmakker zich meer verwant moet voelen aan Socrates (al laat hij 't schrijven van een boek over: ‘Socrates in verband met de hedendaagsche opvoeding’ ongetwijfeld graag aan zijn knapperen jeugdvriend over).

[p. 107]

Socrates immers was de man die zeide alleen dit eene te weten: dat hij niets wist.

* * *

School-Land, De Roman van een Klas, noemt de Amsterdamsche onderwijzer en voortreffelijke schrijver Theo Thijssen zijn laatste boek. Ik zou het liever genoemd hebben: de Biecht van een Schoolmeester. Want in de eerste plaats is dit boek niet wat wij zoo gewoonlijk ‘een roman’ noemen, een aaneengeschakeld breed verhaal met een climax en een intrige, en in de tweede plaats is hier ‘de klas’ geen middelpunt maar de meester, die in een reeks van slechts min of meer samenhangende tafereelen zijn verhouding bepeinst tegenover zijn klas. De klas blijft bijzaak, de kinderfiguurtjes teekenen zich slechts schetsmatig af (heel anders dan in dat prachtboek ‘Kees de Jongen’); de meester echter zien wij heel duidelijk vóór ons; zijn astrale ziel, om 't zoo eens te zeggen, wordt voor ons gematerialiseerd. Daarin ligt dan tevens de waarde van dit boek als kunstwerk. Ik kan het mij voorstellen, dat velen zullen aarzelen dit boek een kunstwerk te noemen, er meer paedagogische dan litteraire waarde in ontdekken. Een letterkundig kunstwerk, zoo redeneeren zij, moet toch altijd een zekere plastische schoonheid tot uitdrukking brengen, het is een tot schoonen vorm verzinnelijkte geestelijkheid. Volkomen juist. Maar deze schoone vorm bestaat hier voor wie slechts vermogen te zien. En zien gaat hier niet zonder begrijpen. En om meester Staal te begrijpen moet men iets van meester Staal in zich hebben. En dat hebben niet zoo heel veel menschen, zelfs niet zoo heel veel schoolmeesters.

Meester Staal, wiens zelfbespiegelingen we hier lezen, is een gerijpte Barend Wels18. Barend Wels, het treiterige schoolfrikje, dat altijd studeerde: eerst hoofdacte, dan acte Fransch, acte Duitsch ... Barend, die zich zelf soms afvroeg of je dan nooit aan een eind was; of elk oogenblik dan niet een doel in zichzelf had; of dan alles altijd maar voorbereiding was, m'n God, voorbereiding waartoe?? Barend, die, als hij zóó dacht, niet meer het tirannetje voor de klas was, maar zich zoo klein voelde, zóó klein: de eeuwige kweekeling.

Hoe de kweekeling ten slotte onderwijzer werd, we lezen 't nog in ‘Barend Wels’; hoe hij zich als onderwijzer gedráágt - wij zien het in meester Staal.

Meester Staal (hij doet ons soms aan Joost Vermeer uit ‘De Stille Lach’ denken) is de geboren wijze. Hadde hij grooter denkkracht bezeten en, vooral, ware hij aangeraakt door de vonk der genialiteit, hij zou een Spinoza hebben kunnen zijn. Hij heeft den zedelijken moed om aan alles te twijfelen (o! aan de waarde van wat wij deftig ‘Opvoedkunde’ noemen in de eerste plaats), maar hij mist de denkkracht om zijn Twijfel om te zetten tot een nieuwe positiviteit; zijn twijfel wordt geen Inzicht. Toch is zijn twijfel al veel méér dan de zekerheid veler geleerden, die in hun geleerdheid immer ‘eeuwige kweekelingen’ zullen blijven; wier nieuwe ontdekkingen altijd weer gelijk staan met een nieuwe acte... eerst voor Fransch, dan voor Duitsch, ad infinitum. Neen, een schoolmeester is deze mensch misschien dan alleen als hij verzucht:

Wat hebben wij schoolmeesters de mensen toch dwaas weten te krijgen met onze gewichtigheid. Hoe hebben wij, wij allen, van de bewaarschooljuffrouw af tot de professor toe, de mensheid een verwrongen kijk op de waarden in het leven weten te bezorgen. Met onze examens en onze diploma's en onze getuigschriften, en onze rapporten; met onze waardeeringcijfers van 6½ + of 7 -.


want dan komt de oude Adam even voor den dag en overschat hij - echt schoolmeesterlijk - den invloed der schoolmeesters schromelijk. Neen, de meester heeft er geen schuld aan, dat Koba's ouders zich zoo ongerust maken over de kans van zitten-blijven voor hun zoo lang de school verzuimd hebbend kind. Schuld heeft hier alleen de blindheid van den natuurlijken mensch zelve, die het van zoo ijselijk veel belang acht, dat hij in de wereld ‘vooruit komt’, die altijd in een staat van ‘voorbereiding’ leeft, m'n God, zou Barend Wels zeggen, van voorbereiding waartoe? Eerst wie de lange lijn van het tijdelijke weet te verbreken, wiens geest zich op zichzelf weet te bezinnen, maakt zich vrij, zooals een Spinoza, zooals een Joost Vermeer, zooals een meester Staal zich vrij maakt. Het boek School-Land geeft ons van de dingen die wij hier slechts beredeneeren de levende afbeelding.

Voor wie wat ik boven noemde ‘het astrale’ van de Staal-figuur niet zoo dadelijk ontdekken, moet het boek wat grauw en vervelend zijn. Er ‘gebeurt’ heel weinig in en het is misschien wat lang gerekt. Toch zullen, hoop ik, ook zij het fijn-geestige van sommige passages weten te genieten. Zoo b.v. van het volgende:

Vanmorgen vertelde Koning [een collega-onderwijzer] onder 't aanlopen een heel bizarre droom. Hij stond voor een klas van enkel houten koppen. Op elke bank zaten er twee vastgeschroefd. En als-ie in z'n handen klapte, gingen alle bekken van die houten koppen open, en dan liet-ie ze allemaal happen, op de beurt, van een reuzenpaplepel, en dan ging-ie weer voor de klas staan, en klapte weer in z'n handen, en alle bekken sloegen weer dicht. Alleen af en toe dan was er hier en daar zo'n bek wat stroef, en haperde en bleef openhangen, maar dan gaf Koning met z'n lege lepel een mep op die houten kop, en klap, dan was die eene bek óók dicht.

Of van de scène van het dictee; of van de kapotte zolen. Laat ik mijn aankondiging eindigen met nog 'n citaat:

Als ik nou toch op een kantoor was, wat zou ik dan toch een rustig, onbezorgd leventje hebben. 'k Zou 's morgens aan 't een of andere werkje beginnen, en 's avonds om vijf of zes uur m'n jas aanschieten en zonder verdere zorg naar huis wandelen. En de hele avond aan alles denken behalve aan 't kantoor, en de volgende dag weer kalmpjes m'n pen opnemen, en de dag weer rustig beginnen.
Wat maakt me zo jaloers op dat soort werk? Niet, dat het zo tamelik automaties kan gebeuren. Dat zal ook wel schijn zijn, je zult je hersens daar wel net zo goed nodig hebben als op school. En je zit er bovendien allicht 'n paar uur langer op 'n dag gebonden. Ik geloof dat het dit is: stel je voor, dat je als kantoormens je pen opnam om te gaan zitten schrijven - en dat dan je papier begon te bewegen; dat het probeerde, onder je handen door weg te duiken. Dat het bijvoorbeeld aanhoudend

[p. 108]

tochtte in het lokaal, en dat de papieren telkens wegwaaiden, zoodat je ze achterna moest hollen, en ze onder tafels en kasten vandaan halen. En net als je dan eindelik weer rustig zat - dat dan het wegdartelen van je papieren wéér begon. En dat, als je 's morgens op je kantoor kwam, de hele rommel door elkaar gesmeten was, dat bovendien de schoonmaakster of de concierge ook nog hier en daar in je boeken had probeeren te kladden. Je moest eerst 'n halve ochtend je vol ergernis uitsloven om eindelik zo ver te komen, dat je weer aan schrijven kon gaan denken, - en àls je dan goed en wel dacht te beginnen met het werk zelf - dan begon het weer te tochten en te waaien, en binnen vijf minuten lag je weer op je buik onder 'n kast, om daar het weggedartelde papier weer op te snorren.
Iets voor een film: het betoverde kantoor ...
En dan om je heen de schijnheilige tronies van je kollega's, die hun papieren de hele dag met steeds meer punaises zitten vast te prikken, en ondertussen beweren dat het helemaal niet tocht, en die 's avonds bij 't weggaan je durven verzekeren, dat ze 'm vandaag 'n aardige ruk hebben gegeven - terwijl ze misschien de hele dag de vlekken van de vorige dag of de kladderij van de concierge met pennemes of gummi hebben zitten weg te radéren ...

Wordt hiermede het moeilijke, het ‘onbegonnen’ werk des onderwijzers aan weerbarstige kindergeestjes niet treffelijk getypeerd?

 

GERARD VAN ECKEREN

18De hoofdpersoon uit een vroeger verschenen roman van Theo Thijssen. D.G.W. jaarg. 1908, blz. 105 ev.