De Serapionsbroederen

‘La Russie n'est pas encore finie. La grande littérature russe, la grande science russe vivront!’
SCHKLOWSKI.

I

HET is moeilijk - tevens onnoodig - te definieeren wat eigenlijk revolutionaire kunst is. Evenmin als de Fransche Revolutie, schijnt ook de Russische geen waar-

[p. 127]

lijk grootsche revolutionaire kunst te hebben voortgebracht. Het is noodzakelijk dit feit onder oogen te zien. Talrijke literaire groepen hebben echter in Sowjet-Rusland het predicaat ‘revolutionair’ voor zich opgeëischt. De futuristen gaven voor, revolutionair te zijn - verschillende andere groepen eveneens. Daar literaire jongeren bijna steeds in de oppositie zijn, zou op deze wijze het hoofd der futuristen - Majakowsky - eigenlijk met eenig recht kunnen beweren dat zijn werk reeds vóór de Revolutie ‘revolutionair’ was. Er heerscht op dit gebied in Sowjet-Rusland een babylonische spraakverwarring, waartegen Leo Trotzky herhaaldelijk dringend waarschuwde. Er is tegenwoordig echter één groep welke met meer recht dan eenige andere het praedicaat ‘revolutionair’ verdient. Ze noemt zich de ‘Serapionsbroederen’ en bestaat uit twaalf leden - literatoren, die krachtige hoewel nog zeer jeugdige, dichterlijke en toch onsentimenteele werken voortbrengen, waarmede wij in de naaste toekomst ernstig rekening zullen dienen te houden. De oudste van deze literatoren, Fedin, is 32 jaar, Kawerin, de jongste, 21 jaar oud. Ondanks hun romantischen naam staan zij met beide voeten in het harde Russische leven. Het leven van vóór 1917 hebben de meeste ‘broeders’ - denken we slechts aan hun jeugdigen leeftijd - niet of slechts nauwelijks gekend. Voordat ze zich tot een groep verbonden, had geen van hen iets geschreven. Ze waren lieden met een groote belangstelling voor literatuur, die misschien talent hadden, doch geen van allen over een eigen vorm beschikten. Het begrip ‘plagiaat’ bestaat voor hen niet. Zij zijn van meening (deze opvatting wordt in Sowjet-Rusland uit den aard der zaak door velen gedeeld) dat de gedachten, die ze in hun werken verkondigen, gemeengoed zijn, daar ze door den Tijd en niet door een Individu worden voortgebracht. Eenige, bijna zakelijke, mededeelingen over deze groep - (welke naar ik hoop duidelijk zullen maken waardoor deze literatoren zich van de meeste West-Europeesche onderscheiden) mogen hier volgen.

Leider en stichter is Victor Schklowski. Naast Ilja Ehrenburg is hij een der meest interessante verschijningen der moderne Russische literatuur, die - vergis ik me niet - ook spoedig door de West-Europeesche jongeren zal worden opgemerkt en onder hen een rol zal gaan spelen. Ik herinner me een ontmoeting met hem voor eenige jaren ten huize van Brick en Majakowski. Zijn leeftijd kan ik onmogelijk schatten. Hij was een schitterend causeur, die alle moeite deed ironisch te zijn, doch bij wien men terstond een teeren, sentimenteelen ondergrond vermoedde. Hij deelde mij mede, hoe hij tijdens de oorlog als chauffeur in het Russische leger gediend had - onder Kerenski tot volkscommissaris benoemd was en door dezen - voorzien van bijna onbeperkte volmachten - naar Turkestan was gezonden om daar met de Aziatische naburen te onderhandelen. In de Octoberrevolutie trad hij op politiek gebied niet op den voorgrond. Hij kwam echter toch met de communistische regeering in conflict en werd beschuldigd tijdens de omwenteling aan het hoofd van een tiental anderen in een pantserauto tegen de Bolsjewiki te hebben gestreden. Hij moest vluchten en woonde enkele jaren te Berlijn. In 1923 richt hij een open brief aan de Russische regeering met het verzoek terug te mogen keeren. Dit schrijven is gepubliceerd in een klein bundeltje dat te Berlijn verscheen onder den titel: ‘Zoo - brieven waarin niet over liefde geschreven wordt’. Deze verzameling brieven bevatte (behalve talrijke opmerkingen over auto's, chauffeurs en benzine) de theorieën die de Serapionsbroederen later als richtsnoer voor hun streven zouden aanvaarden. Uit dit werkje bleek duidelijk het verlangen om naar Rusland terug te keeren - een verlangen dat bijna in alle werken der geëmigreerde Russische auteurs tot uiting komt, doch dat hier vooral zeer nadrukkelijk was. ‘Ik kan niet in Berlijn leven. Met mijn diepste wezen, met mijn heele doen en laten ben ik aan Rusland gebonden. Ik kan alleen vóór en in Rusland werken. Het is niet waar dat ik in Berlijn leef; dat kan niet waar zijn. De revolutie heeft een ander, een nieuw mensch van me gemaakt. Zonder haar kan ik niet ademen, niet leven. Hier in Berlijn stik ik van benauwdheid. Deze Berlijnsche woestenij is als stof van karbid. Verwonder U niet dat ik dezen brief schrijf na aan een vrouw te hebben geschreven. Ik ben in het geheel niet van plan hier een liefdesgeschiedenis doorheen te weven. De vrouw - aan wie ik schreef - heeft nooit bestaan. Ik heb deze Vrouw en de Liefde bedacht om dit verhaal van een vreemd mensch in een vreemd land te schrijven. Ik wil naar Rusland. Ik geef me over’. Schklowski is na de publicatie van deze brieven - in 1923 - teruggekeerd en heeft zich toen aan het hoofd der Serapionsbroederen gesteld. Zijn tweede roman - geschreven vóór ‘Zoo’ - is een ‘Voyage Sentimental’ een werk dat voor eenige maanden in het Fransch werd vertaald (Simon Kra, Paris) en daar zeker door zijn zakelijkheid - door zijn ‘Nüchternkeit der Seele’ een invloed zal uitoefenen. Dit boek bestaat hoofdzakelijk uit herinneringen, die te Petersburg beginnen om ons daarna over Finland en de Ukraine naar Berlijn te brengen. De geheele Russische Revolutie leven wij mede. Onder de Tsarenregeering was Schklowski gewoon soldaat, daarna in 1917 commissaris in Gallicië en Perzië, onder den hetman Skoropadski kapitein van een afdeeling zware artillerie - in het Roode Leger instructeur der genietroepen. Een tijdlang was hij professor in het Instituut voor Kunstgeschiedenis te Leningrad. Hij kende

[p. 128]

Kerenski en Kornilof, Savinkof en Lenin, Alexander Block en Gorki.

Degeen die iets van het Russische leven van thans begrijpen wil, leze dit werk. Hij zal daarna deze sfeer beter kunnen begrijpen dan na lezing van de beschrijvingen van vijftig Europeesche journalisten. (Ik dien hier één uitzondering te maken: John Reed, die trouwens een Amerikaan was). Waarom is dit boek zoo belangrijk - afgezien van de uitmuntende beschrijving der Revolutie? Waarom dient men aan dit werk een zoo groote waarde toe te kennen en meen ik dat het van invloed op de allerjongste generatie zijn zal? Omdat het mij een voorlooper schijnt te zijn van een richting in de literatuur, die zich in komende jaren bemerkbaar maken zal. Deze literator bemerkt hoe de tijd waarin we leven ons méer boeit - méer op ons inwerkt dan eenig vorig tijdperk vermocht. Hij weet ook dat deze tijd romantischer - dramatischer - beweeglijker en spannender is dan ooit uit de fantasie van een dichter zou kunnen ontstaan. Hij weet dat de sociale Revolutie een probleem is dat ons bezighoudt en voortdurend onze aandacht vraagt. ‘Die Entromantisierung der Kunst’ schreef voor eenige maanden de Duitsche publicist Leo Lania ‘hat der neuen Romantik des Alltags den Weg bereitet, und dieser Weg führt von der “reinen” Kunst zur Journalistik, zur Reportage, von der Dichtung zur Wirklichkeit, von der Erfindung sentimentaler Fabeln oder psychologischer Geheimniskrämerei zu der unerbittlich wahren Schilderung der aufregenden Mysteriën der Gefängnisse, der Fabrik, des Kontors, der Maschine, des Mehrwertes, des Klassenkampfes’. Het succes dat in Duitschland een boek ‘der Rasende Reporter’ van Egon Erwin Kisch had is een symptoom temeer dat deze richting zich baan begint te breken. In Duitschland zijn het vooral eenige jonge publicisten die haar vertegenwoordigen (Kisch, Franz Jung e.a.). In Frankrijk is deze strooming bemerkbaar in den opnieuw tot bloei gekomen biografischen roman, waaronder ik vooral ‘l'Or’ van Blaise Cendras zou willen noemen.21 In Sowjet Rusland - de bakermat van deze richting - heeft deze strooming tal van aanhangers (Larissa Reisner, Libedinski, Ehrenburg e.a.). Onder hen neemt Schklowski met de groep der Serapionsbroederen een eerste plaats in. Wusewalod Iwanow dient onmiddellijk na hem te worden genoemd. Ook hij heeft een leven vol avonturen achter zich. Hij is de zoon van een mijnwerker uit Siberië. Zijn grootvader was een Pool doch met een Kirgisische vrouw getrouwd. Met veertien jaar gaat hij de wereld in. Hij is beurtelings matroos, letterzetter, orgeldraaier, een tijdlang circusclown. In de jaren der Revolutie zwerft hij door Siberië en Mongolië en wordt, daar hij deel uitmaakt van het Roode Leger, door de troepen van admiraal Koltschak achtervolgd. Zijn romans (waarvan enkele in het Duitsch werden vertaald): ‘Farbige Winde’, ‘Partisanen’, ‘Pantzerzug 14-69’ verhalen van dit gebeuren. Iwanow schrijft over den strijd tusschen Witten en Rooden, over den boerenopstand in Siberië - de Tscheka, en over contra-revolutionairen. Ontdekte Lermontof voor zijn tijd het exotisme der Kaukasus zoo is het in onze dagen Iwanow die Siberië voor de litteratuur ontdekte.

Konstantin Fedin heet de derde prozaïst van deze groep. Hij schreef, behalve een drama ‘Bakunin te Dresden’, een roman uit het leven van een glasblazer, welke te Moscou in officieele kringen zeer werd geprezen. Fedin gaat hier van het - allengs verloren gegane - principe uit: alleen te schrijven over onderwerpen die hij volkomen beheerscht. Hij bestudeerde vóór hij zijn roman schreef maandenlang de techniek van het glasblazen. Het resultaat was een roman met een naturalistischen inhoud bij een compacten vorm.

Leo Lunz is ongeveer twee jaar geleden op drie-en-twintig-jarigen leeftijd overleden en in Hamburg begraven. Hij studeerde te St. Petersburg Spaansche filologie en schreef eenige drama's, waarvan de handeling in de middeleeuwen voorviel. Ze werden te Moscou gespeeld en verkondigden de stelling dat de acteurs onder het spelen den text moeten bepalen en de dichter bij de vertooning een ondergeschikte plaats inneemt.

Nicolai Tichonow was oorspronkelijk boer. Hij is thans zeven-en-twintig jaar en diende tijdens den marsch van Judenitsch tegen St. Petersburg als cavalerist in het Roode Leger.

Michael Soschetschenko diende eveneens, doch was daarna achtereenvolgens kruier, acteur en winkelbediende. Als gevolg van al deze wederwaardigheden spreekt uit zijn werk een ironische levenshouding.

Benjamin Kawerin is de Benjamin der Serapionsbroederen. Hij is een-en-twintig jaar en spreekt en schrijft Arabisch.

Nikolas Nikitin was oorspronkelijk boer, kent Russische dialecten, die hij aan de nieuwe literatuur dienstbaar tracht te maken, en staat eenigszins onder den invloed van Zamjatin. Voor eenige maanden verscheen van zijn roman ‘der Flug’ een Duitsche vertaling (Propyläen Verlag).

Over Michel Slonimski deel ik mede hetgeen Schklowski over hem schrijft in zijn ‘Voyage Sentimental’: ‘Autrefois tout le monde le respectait: il était secrétaire de la maison d'éditions Grzebine et écrivait sur les “salons littéraires”. Ensuite il composa un mauvais récit: la perspective Nevski,

[p. 129]

puis des vaudevilles et s'assimila la technique de l'absurde. Il écrit bien. Aujourd'hui personne ne le respecte parce qu'il est un bon écrivain. Maintenant on ne lui donnerait pas plus que ses 23 ans. Il reste étendu sur son lit et - entouré de fumée - travaille ainsi parfois jusqu' à douze heures par jour. Il aime les sujets complexes, non motivés psychologiquement’.

Vladimir Pozner woont tegenwoordig te Parijs en tracht daar het werk der broederen bekend te maken.

Elisabeth Polanskaia is de eenige vrouw onder de Serapionsbroederen. ‘Elle compose des vers. Elle est Juive mais n'imite personne. Elle a un bon sang épais et a fait sur la Russie d'aujour-d'hui de beaux vers qui ont plu aux imprimeurs’ (Schklowski).

Hya Grouzdea publiceert hoogst zelden, doch wordt door de overige Serapionsbroederen als medebroeder erkend.

II

Ik dien thans - na de twaalf Serapionsbroederen aan den lezer te hebben voorgesteld en daardoor, naar ik hoop, te hebben duidelijk gemaakt dat Leven en Literatuur bij hen organisch meer verbonden zijn dan bij de meeste West-Europeesche literatoren - mede te deelen hetgeen deze literatoren aan elkaar verbindt.

Den eersten Februari 1921 hebben de Serapionsbroederen besloten zich tot een groep te organiseeren. De bijeenkomst, waarop dit besluit genomen werd, vond plaats in het ‘Huis der Kunsten’ te Leningrad. Ik citeer het verslag, dat een der leden - Vladimir Pozner - van deze bijeenkomsten gaf: ‘On se réunit pour la première fois le premier février 1921 dans la petite pièce de Slonimski, ancienne chambre de domestiques. C'est là que se tenaient les réunions une fois par semaine. Une fenêtre donnant sur la cour. Des murs ripolinés. Dans l'air flotte une épaisse fumée de cigarette. Quand l'oeil s'y habitue, on distingue un lit où est étendu, les pieds en l'air, un jeune homme brun en veston d'uniforme auquel il manque un bouton. C'était Slonimski. Il a fait toute la révolution sans ce bouton, le troisième en comptant du haut. Autour de lui, par terre sur la table, sur le lit même, sont installés les autres Sérapions: Luntz, au sourire charmant et charmeur; Zochtchenko aux cheveux lisses, bien rasé, blanc de poudre; Grouzdeo, rose et mou comme de la pâte à dents. L'un des Frères lit sa nouvelle oeuvre. On la discute sans ménagements. Un autre récite des vers. On cause. Il y a des invités, éléments indispensables, deux ou trois jeunes filles toujours les mêmes, et dont les Sérapions tombent amoureux à tour de rôle. On joue à calin-maillard dans la grande salle - on représente un film. Nikitine esquisse les pas d'un tango-fantaisie et se brûle le coude contre un poêle. Slonimski imite Max Lindner (Chaplin est encore inconnu). Les demoiselles essaient - mais en vain - d'apprendre la valse à Luntz. La faim, qui creuse l'estomac, auguillonne l'esprit. d'Ailleurs on supporte plus aisément la famine que l'ennui. Et - bénédiction suprême! - personne encore, sauf Schklowski, n'a publié, ne fût - ce qu'un ligne’.

De Serapionsbroederen kozen geen bestuur uit hun midden, geen president, geen secretaris. Ze bezitten statuten noch reglementen, publiceeren proclamaties noch manifesten. Ze zijn enkel vrienden door het toeval tot elkaar gebracht. Bij de Communistische Partij zijn ze niet aangesloten. Ze wenschten op de vraag der regeeringspartij: ‘Zijt gij voor of tegen ons’, geen antwoord te geven. Ze hadden reeds zooveel dichters aan deze vraag te gronde zien gaan, Alexander Block in tragische tweespalt aan dit probleem zien sterven. Zoo moesten ze het antwoord wel schuldig blijven, wenschten slechts dat hetgeen ze schreven volstrekt eerlijk zou zijn. Deze drang verbindt hen vaster aan elkaar dan het lidmaatschap eener Partij. ‘Wij zijn geen kameraden, wij zijn broeders’. Ze zijn geen bewonderaars of discipelen van E.Th.A. Hoffmann. Ik twijfel zelfs of ze zijn werk ooit hebben gelezen. Er zijn romantici onder hen en futuristen, naturalisten en realisten. Hun gemeenschappelijk devies luidt: ‘Chacun a son tambour’. Ze weten met zekerheid dat niets hen verbindt dan hun vriendschap, doch beseffen diep de waarde van dezen band.

Ik dien nog te wijzen op een manifest dat Lew Luntz - een der meest begaafden onder hen - (gedachtig het devies ‘chacun a son tambour’) vervaardigde - een manifest dat dus alleen zijn persoonlijke meening weergeeft doch belangrijk genoeg is om hier te worden gerefereerd, temeer daar velen der Serapionsbroederen zijn meening deelen. Hij wijst in dit manifest, dat hij ‘naar het Westen’ noemt, op het ontbreken van avonturenromans in de Russische literatuur. Waar - vroeg hij - is onze Stevenson - onze Joseph Conrad? Men heeft in Rusland steeds gemeend dit soort werk als minderwaardig te mogen beschouwen, als kinderlectuur. Men vergat - aldus Luntz - hoe vervelend onze literatuur in den loop der jaren was geworden, juist doordat wij aan intriges geen belang meer gingen hechten, niet meer beseften dat de ‘fabel’ bij een literair kunstwerk toch in de eerste plaats diende te komen. ‘Wij hebben vergeten dat bij een literair kunstwerk het probleem der compositie een eerste plaats moet innemen. Waarom bestudeeren wij in de romans van Tolstoj en Dostojewski niet in de eerste plaats hun grootsche compositie inplaats van ons uitsluitend te interesseeren voor de religieuse, wijsgeerige en sociale problemen, die deze werken

[p. 130]

bevatten. Wij zijn vergeten dat de allergrootste Russen bij de conceptie van een literair kunstwerk in de eerste plaats aan den “Vorm” dachten en zwemmen thans in een zee van lyrisch proza dat weliswaar vaak groote kwaliteiten bezit, doch vooral uitmunt door vormeloosheid’. Luntz noemt zijn landgenooten in dit opzicht analphabeten. ‘Hun kunst is als de kunst van negers en Indianen, waaraan elke innerlijke vorm vreemd is’. ‘Wat staat ons thans te doen’, aldus de laatste woorden van het Manifest. ‘Ik zal het jullie zeggen. Doe wat je vroeger deedt. Wees revolutionair of contra-revolutionair, mysticus of atheïst, maar - wees niet vervelend. Kijkt naar het Westen. Wij moeten weer op de schoolbanken der literatuur plaats nemen. Wij moeten van voren af aan beginnen’. Het spreekt bijna vanzelf dat de meeste jongere Russen hun aandacht in de eerste plaats op de problemen der laatste jaren richten. De prozawerken der Serapionsbroederen geven dan ook dikwijls een nuchtere weerspiegeling der realiteit - vertoonen vaak een kroniekachtig karakter. Deze literatoren hebben voor niets meer angst dan voor een kunst die niet echt is en wenschen elke overdrijving die ze bij zichzelf zouden kunnen bespeuren tegen te gaan. Meer valt voorloopig over hen niet te berichten.

Ik dien er hier ten slotte nog op te wijzen dat ‘de Serapionsbroederen’ in geen geval de literatuur der Russische jongeren kunnen vertegenwoordigen. Ze zijn slechts enkelen onder velen die genoemd dienen te worden en hier ook zeker nog genoemd zullen worden.

 

NICO ROST

21Schrijver dezes trachtte iets dergelijks tot stand te brengen in zijn kroniek ‘de laatste Terrorist’ (de Stem Nov. en Dec. 1925).