Kroniek van het proza

Jobje's Avontuurlijke Jeugd, door G. Schrijver. - Den Haag, D.A. Daamen's Uitgevers Maatschappij.

INDIEN de uitgever van dit boek er ons niet door een inlegblaadje opmerkzaam op had gemaakt, we zouden 't niet geweten hebben, dat de auteur G. Schrijver (pseudoniem van G.G. van As) in 't begin van dit jaar zijn vijftigsten verjaardag heeft gevierd. Hij is niet een der schrijvers die ‘men’ pleegt mee te tellen onder de vertegenwoordigers onzer hedendaagsche literatuur; buiten de protestantsch-christelijke kringen is hij vrijwel onbekend gebleven, en zelfs in die kringen vinden buitenlandsche veelschrijvers als Runa en Maltzahn een vrij wat grooter waardeering dan hij. Toch is de heer van As een auteur van zekere beteekenis; jaren geleden schreef hij een roman die, met juffrouw de Liefde's ‘In Liefde Bloeyende’, niet alleen zoowat het eenige belangrijke is wat door de protestantsch-christelijke romanschrijvers der laatste vijf en twintig jaren is tot stand gebracht, maar die ook van een ruimer standpunt af beschouwd nog steeds waard is te worden vermeld. - Dat boek is ‘De Lichte Last’. Wat Robbers gedaan heeft voor het leven van de liberale bourgeoisie in 't eind van de vorige en 't begin dezer eeuw, dat deed Schrijver voor het leven van de protestantsche kleine luyden omstreeks dienzelfden tijd; zijn boek: ‘een roman der fijnen’ zooals Geerten Gossaert het kenschetste, is, zoo goed als 't werk van Robbers, ook al heeft het dan zijn groote gebreken onder welke een zekere wijdloopigheid wel het voornaamste is, een kunstwerk geworden, omdat hij de werkelijkheid zijner stof niet slechts documentarisch-historisch heeft vastgelegd, maar haar naar de wetten eener innerlijke, visueele bewogenheid heeft weten te herscheppen tot een uit zichzelf en in zich zelf levend organisch geheel.

Bij deze gelegenheid daaraan nog eens te mogen herinneren acht ik als Kronikeur een aangename taak.

 

* * *

 

Is het een natuurlijke behoefte der jeugd: vooruit te zien - de gerijpte mensch zal, zij 't wat vroeger of later, zich beslopen voelen door 't verlangen om terug te blikken. In al wat jong is overheerscht de levensdrift, welke, met de naïef-realistische begoocheling van den mensch die zich in het omringende wil handhaven, daartoe steeds nieuwe mogelijkheden ter versterking van de eigen individualiteit assumeert; eerst hij die op den top van den berg gestegen ervaart dat de nedergang logisch-noodwendig wordt, voelt zich gemeenlijk deze driftige gejaagdheid ontzinken; hij ziet dat iedere voortgang tegelijk teruggang is

[p. 136]

en zijn vloeiend bestaan een stille onbeweeglijkheid, waarin tijd en individueele begrenzing wegvallen. Dan is 't, of de gretige haast naar de dingen die vergaan - zooals al 't eenmaal bereikte vliedt als zand tusschen de vingers - zich tot een klaar beschouwen keert van diezelfde dingen die nu nimmer meer vergaan kunnen; alsof, naar de mystieke wet van het behoud van het arbeidsvermogen, zich wat eenmaal als beweging zich gelden deed omzet in warmte.

De blik van den ouderen mensch ziet de dingen van het verleden opnieuw als een heden verschijnen, maar een heden verwarmd en vermooid door 't besef van een geest

illustratie
G. Schrijver in 1926

die deze dingen niet meer tegenover zich vindt als weerstrevingen welke hij te boven moet komen, doch als deel van zichzelf, als spiegels van zelfherkenning.

Zoo moet dan wat wij ‘het Verleden’ plegen te noemen een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenen op al degenen in wie de levensdrift als actieve drijfkracht niet langer overheerscht. Dient men op deze gronden aan ouden van dagen zeker ziekelijk dwepen met alles ‘wat in hun jeugd toch zoo veel beter was dan nú’ niet te zwaar aan te rekenen - dankbaar moet men den zuiverder bewusten onder hen zijn - den intellectueelen en kunstenaars - voor de wijze waarop zij vaak uitdrukking weten te geven aan de verandering die zich aan hun geest heeft voltrokken. De leeftijden van vijftig, zestig jaar en ouder, 't zijn zoo de tijden voor de van binnen uit geschreven zelfportretten in een entourage die niet meer ‘los staat’ van zulk een portret. Zoo gaven, om nu dicht bij honk te blijven, Prof. Quack en Lodewijk v. Deyssel ons hun Herinneringen en schonk Jac. van Looy, hij kunstenaar en plastisch ziener bij uitnemendheid, ons zijn ‘Jaapje’.

En nu is daar de vijftigjarige van As, die, naar 't getuigenis van zijn uitgever, dit zijn jongste boek, dat ons ‘Jobje's Avontuurlijke Jeugd’ beschrijft, min of meer als een jubileum-uitgave wenscht beschouwd te zien, een boek dus als de samenvatting van een halve eeuw mensch-bestaan, een voorloopige streep onder wat hij als auteur ons schonk, een nieuwe basis, wellicht, voor wat hij in de nog vóór hem liggende jaren aan gerijpter werk ons mogelijk nog zal brengen. Schoon geen auto-biographie bevat dit boek, aldus verklapt de circulaire, toch verschillende auto-biografische elementen, voor een groot deel herinnering aan 's schrijvers jeugd.

Wij noemden ‘Jaapje’, en de auteur zelf veronderstelt de mogelijkheid, dat men bij het lezen van zijn boek zekere parallelen met dat andere boek zal gaan trekken.

Ik vind het eenigszins jammer, dat de heer Schrijver hier een slapenden hond heeft wakker gemaakt. Want de beoordeelaar wordt nu als vanzelf min of meer tot een vergelijking gedrongen, die voor den jongeren collega van van Looy noodlottig is. Immers tegen ‘Jaapje’ houdt deze ‘Jobje’ geen stand. Niettegenstaande al het aardige en verdienstelijke dat Schrijver's boek mag kenmerken - ik denk hier aan Jobje's eerste Kerstfeest; Jobje op de vendutie, waar hij een kinderwagen, oud familiestuk dat verkocht moet nu vader werkeloos is, zal gaan ‘opjagen’ (wat intusschen deerlijk mislukt!); Jobje die een dief wordt zonder 't zelf te weten en die in zijn onschuld niets begrijpt van de grootemenschen-logica en de grootemenschen-moraal; Jobje die, als grootmoeder gestorven is, bij de verdeeling van de erfenis tusschen de ouders, oomes en hebberige tantes moet ‘omstaan’ ter aanwijzing van wat ieder krijgt - niettegenstaande vele aardige tooneeltjes geeft het boek ons als geheel per slot van rekening toch niet veel anders dan nog eens een stevige bevestiging van het meesterschap van onzen van Looy.

Leg eens den aanvang van 't boek ‘Jaapje’ - Jaapje's wandeling met zijn zusje naar de Sint Niklaasuitstalling (Het Verhevene) - naast den aanvang van Schrijver's boek - Jobje's gaan aan moeders hand naar zijn eersten Kerstboom.

Bij van Looy:

‘Je moet het zelf zeggen’.
‘Heb je gehoord dat je het zèlf moet zeggen’, zei het

[p. 137]

weeshuismeisje tot haar broertje, dat meeliep aan haar hand en daardoor telkens in een drafje gaan moest.
‘Ja’, zei benauwd het joggie, bijna stikkend in de kaziné, die hem over pet-en-al was omgebonden.
‘Jij alleen màg het zeggen, heeft Doòr gezegd, en loop nou een beetje an, het is er anders zoo vol’.
Hij struikelde tegen een hobbeligen steen en hing even schuin aan de hand van zijn zusje. Ze tilde hem met een rukje ter been en zei:
‘Kijk nou toch uit, Jaapie!’
Het hart zat het kereltje vlak voor zijn keel. Het was hem geweest of hij de ‘poesjes’ rook, die van Door's ‘boa’ afhingen en zoo koud langs je wangen aaiden; hij voelde haar blozend weêr over zich gebukt, zooals zij Zondag na kerktijd het dubbeltje hem gaf voor zijn Sinterklaas en vóor ze naar haar dienst ging gezegd had: hij mocht het zelf zeggen wat hij er voor koopen wou. Koos had het nou in haar zak, met z'n andre centen, maar wat je van je groote zuster gekregen had, dat was van jou, van niemand anders, geen ander mocht er an kommen, Marijtje Verkruisen mocht er wel ankommen, Marijtje wel.

Bij Schrijver:

Jobje begreep eigenlijk niet waar hij heenging.
Hij hoorde moeder praten over een zaal, maar hij wist niet wat een zaal was. Moeder zei ook iets van ‘kunsten en wetenschappen’, maar dat begreep hij heelemaal niet. Hij had wel eens een jongen op zijn hoofd zien staan, of op zijn handen zien loopen, en dan zei die jongen soms: wie doet me die kunst eens na? maar Jobje dacht, dat ze die kunsten wel niet op het Kerstfeest zouden doen. Hij hoopte ook maar van niet, want Jobje had het menigmaal geprobeerd, maar hij kòn het niet, - hij viel telkens om voor hij op zijn handen stond, en dan lachten ze hem uit. Bij het Kerstfeest moest je niet lachen, daar moest je stil bij zitten, en neen, vast niet op je hoofd staan en niet op je handen loopen.
Maar dan begreep hij van die kunsten waar moeder van sprak, ook heel weinig, en van dat andere nog minder. Dat was zoo'n vreemd woord. Jobje geloofde niet dat hij het ooit gehoord had, zelfs niet van Oom Smaling, en die zei toch dikwijls van die woorden, die Jobje in 't geheel niet begreep. Jobje vond dat heel plezierig, want als hij zulke woorden hoorde, kon hij er over gaan zitten denken, en dan behoefde hij niet te luisteren.

Bij van Looy dadelijk een uiterst levendige dialoog, of liever: monoloog, want het zusje laat haar korte, hakkige zinnetjes los op 't bedremmeld meestumperend broertje. 't Is of de woordjes als aan elastiekjes dadelijk op hun juiste plaats springen, of ze als pianotoetsen dadelijk elk hun eigen geluid krijgen, en wij zien het beeld der beide kinderen onmiddellijk scherp voor onzen geest.

Bij Schrijver is alles veel matter. Jaapje denkt over 't vreemde van die ‘Kunsten en Wetenschappen’ en brengt het in verband met jongens die op hun handen probeeren te loopen. We denken: ja, zoo zou zulk een jongetje wel kunnen peinzen, terwijl hij voortgaat aan de hand van zijn moeder, maar zijn er toch niet zoo heel zeker van, dàt Jobje werkelijk zoo gedacht heeft, en dat niet de heer Schrijver, van zijn grootemenschen-standpunt af, het wel aardig oordeelde zijn Jobje nu eens in zoo'n grappige associatie te betrekken. Ik weet wel: 't is niet heel rechtvaardig zulk een vergelijking te maken, maar de auteur zelf heeft er eenige schuld aan en het te kort van Schrijver wordt er toch wel min of meer door getypeerd.

Wie op de wijze als hier geschiedt over kinderen wil schrijven, stelt zichzelf een heel zware taak. Hij moet er voortdurend tegen waken zijn verhaal niet te steunen op teekenende anecdotische trekjes, welke dan het stramien worden die de teekening dragen. Het kinderleven en de kinderwereld moeten er ineens overal tegelijk zijn; 't moet alles ontbloeien als onder de pen van den schrijver vandaan en de zinnen moeten onder ons voortglijdend oog zich argeloos openleggen: ze moeten schreien en spartelen, hulpeloos u aanzien, en dan opeens weer deftig voortschrijden als kinderen die soldaatje spelen.

Zóó schrijven kan alleen die schept onder den druk van een hooge gespannenheid; wie zulk een spanning mist kan aardig vertellen (en aardig vertellen dóet Schrijver hier en daar), maar hij zal zich toch telkens verraden als den literator, schrijvende over het kind, en de doode plekken in zijn werk zullen onbarmhartig bloot komen.

Als Jobje 's morgens vroeg naar den stalhouder gaat om 't rijtuig te bestellen (ze zullen dien dag - een feestdag voor Jobje! - den broer van de naaister gaan bezoeken die ergens ver op de hei woont) en hij ziet een fabrieksjongen naar zijn werk gaan, dan peinst hij erover, hoe toch 't verschil tusschen de menschen zou komen.

Zeker omdat niet alle menschen rijk waren. Was hij dan rijk? Hij hoorde moeder dikwels genoeg over geldzorgen praten om te begrijpen dat zij niet rijk waren. Hoeveel geld moest je wel niet hebben om rijk te zijn? Jobje had er geen begrip van. Hij dacht wel een duizend gulden, of misschien wel honderdduizend gulden.... Als hij zóó rijk was ging hij iederen dag uit rijden.... Neen, iederen dag, dat zou eigenlijk vervelend zijn.... Hij zou ook eens gaan varen.... of.... visschen.... Neen, visschen niet, dat was niks aardig, voor de visschen niet, en voor de wormen niet.... neen, hij zou een fiets koopen en er op rijden. Maar Jan mocht er niet op rijden, want hij had gisteren niet met Jan's hoepel mogen spelen. Geer mocht wel, want Geer kon wel eens plagen, maar was altijd toch even goedig. Ja, Geer zou er vast wel op mogen rijden.... als Jobje eens een fiets had. Maar hij had 'em niet, want dan zou hij eerst rijk moeten zijn, en hoe zou hij dat wórden? Misschien als hij later naar Amerika ging, zooals de broer van Juffrouw Krip, die daar boer geworden, en nou heel rijk was, volgens juffrouw Krip, maar Moeder geloofde daar niet veel van, anders, had Moeder gezegd, zou hij... etc.

Zie, dit is toch eigenlijk geen schrijven meer, maar zeuren. ‘Als hij zoo rijk was ging hij iedere dag rijden...’ daarmede had hij gevoegelijk bij den stalhouder kunnen aankomen en 't had den uitgever anderhalve pagina zetkosten bespaard. Of Jobje nu al telkens zich zelve corrigeert: nee niet alleen rijden, ook varen en visschen, nee niet alleen visschen, ook een fiets etc. Maar niet alleen hij erop, ook Geer. Maar Jan niet, want Jan... - dit brengt de karakteristiek geen stap verder en 't kan zelfs voor den verstoktsten kindervriend niet meer interessant zijn. Het wordt een fotografeeren van gedachtenspinsels zooals de auteurs van '80 vaak ‘de natuur’ en wat niet al voor hun lens namen, een volkomen nutteloos gedoe.

Is Schrijver misschien te vroeg begonnen met het verwerken van deze jeugd-herinneringen? Staat hij, de eerst vijftigjarige, wellicht nog te vast in het actieve leven dat hem vooruit dringt, om reeds te toeven bij een ver-

[p. 138]

leden, dat alleen door de stille overgegevenheid aan den droom tot schoone en nieuwe werkelijkheid kan worden? Laat ons niet vragen, maar waardeeren wat er, ook in dit boek, te waardeeren valt aan aardige tooneeltjes. En voorts nogmaals dankbaar lezen uit ‘De Lichte Last’, wat voorloopig Schrijver's beste boek blijft. Te wanhopen aan de verdere ontwikkeling van dit respectabel talent ware dwaasheid. Hoe velen niet schreven na hun vijftigste jaar eerst hun meesterwerk?

GERARD VAN ECKEREN