Maandkroniek
Hugo Verriest-feesten.
Men schrijft uit Deevlyk aan het Vaderland:
Het plaatselijk Verriestkomiteit, onder leiding van zijn wakkeren voorzitter Dr. P. Den Doneker, provinciaal raadslid, is reeds druk in de weer om de noodige toebereidings-maatregelen te treffen. De datum der onthullingsplechtigheid, die een groote Vlaamsche Hoogdag wezen moet, is nu op 8 Augustus e.k. vastgesteld. De maquette van het praalgraf, opgedragen aan den beeldhouwer M. Karel Lateur uit Brugge, is klaar. Aan den zuidmuur der kerk wordt een nieuwe grafkelder gemetseld, waarin het stoffelijk overschot van den grooten Doode zal overgebracht worden en waarop het praalgraf zal verrijzen. Een Cantate wordt ingestudeerd, behelzende onder enkele Vlaamsche zangen een Hugo Verriestmarsch. Met begeleiding der plaatselijke fanfaren en onder leiding van M.R. van de Kerckhoven, muziekbestuurder uit Deevlijk, die er 't geboortehuis van Verriest bewoont, zal deze cantate door 500 zangers worden uitgevoerd, waaronder de Vlaamsche jeugd uit de dorpen Ingooighem, Coteghem, Vieghem en Vichte. Het Hugo Verriestlied, gedicht door E.H. Delfien Van Houten, pastoor te Edewallen, en getoonzet door den Cantateleider M.R. van de Kerckhoven, is in druk verschenen en wordt met tekst en muziek tegen 0.75 fr. verkocht ten voordeele van 't Verriestkomiteit, dat ter delging van de kosten der feesten inschrijvingslijsten heeft geopend, die het in de omliggende dorpen en steden laat rondgaan. Op de jaarlijksche Paaschverlofvergadering van het studentengilde Leye en Gavers, omvattende de gansche geboortestreek van Verriest tusschen Leye en Schelde, werd het Hugo Verriestlied onder de studenten gepropageerd en door den leider der Cantate ingestudeerd. Stellig gaat Verriest's nagedachtenisfeest een grootsch succes tegemoet!
Jan Eigenhuis op zijn 60sten verjaardag.
In het geestelijk leven van ons vaderland neemt de heer Eigenhuis een zeer eigen en eigenaardige plaats in, aldus een bewonderaar, die zich J.J.M. teekent, in Het Vaderland. Er is in ons landje veel verdeeldheid. Het is er om berucht misschien. Maar stellig op geen enkel gebied is ons vaderland zoo versnipperd als op het gebied der geestelijke overtuigingen. Hoeveel kerken en secten verdeelen niet onderling ons klein aantal inwoners.
Onvermijdelijk echter - en gelukkig dat dit zoo is - wordt ook de tegenhanger der verdeeldheid hier aangetroffen: de eenheid. En daarvan is de heer Eigenhuis de apostel.
In zijn weekblad Eenheid, dat thans ongeveer vijftien jaar bestaat, tracht de redacteur elk het zijne te geven. Waardeerende artikelen over Rome, het Protestantisme, het Christensocialisme, Christian Science, Mormonisme en verschillende occulte bewegingen, vinden daar hun plaats. Doch niet ongeremd en zonder oordeel. Men bemerkt steeds dat er een man aan het roer staat met een koel hoofd en een nuchteren kijk op de dingen.
Alle standpunt, alle beginsel zijn den heer Eigenhuis goed, als zij maar die menschelijkheid in hun vaan geschreven hebben, welke boven ras, taal, huidkleur of godsdienst het goddelijke in den mensch erkent en aankweekt.
Als practisch voorbeeld van dit humanisme moge gelden de propaganda, welke in Eenheid is gemaakt voor de humanitaire zending van Prof. Schweitzer. De vertaling van ‘Aan den Zoom van het Oerwoud’, het aangrijpende boek, waarin Prof. Schweitzer zijn zendingservaringen te Lambarene beschrijft, verscheen in de vertaling van den heer Eigenhuis het eerst als feuilleton in Eenheid. Sedert is de heer Eigenhuis een dergenen, die in ons vaderland deze ondogmatische zelfstandige zending helpt bevorderen. Van de romans die de heer Eigenhuis in de laatste jaren deed verschijnen noemen wij: ‘De Schout van Amsterdam’, een historisch verhaal uit den tijd der Hervorming, waarin de geest van den schrijver, zijn voorliefde en afkeer, duidelijk getuigen; ‘De Horizon blinkt’, een vervolg op ‘De Jonge Dominee’, dat de gevaren schildert van het ongeremd toegeven aan occulte neigingen, en ‘Evenwicht’, dat eveneens een bepaalde tendenz heeft: de waarde van het geestelijk leven - en daartoe ook gerekend het verborgen geestelijk leven - en het godsdienstig leven in het bijzonder.
De Vlaamsche Ver. van Letterkundigen.
De Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen heeft een algem. vergadering gehouden in het Antwerpsche stadhuis. Daar Prof. Dr. Aug. Vermeylen verhinderd was, presideerde Mr. J. Muls, ondervoorzitter, deze vergadering.
Paul Kenis, secretaris der Vereeniging, deelde in verband met het verslag der vorige algemeene vergadering mede, dat de practische samenwerking van de Nederlandsche letterkundigen uit Noord en Zuid principieel nooit heeft opgehouden te bestaan. Het bestuur is thans diligent voor wat betreft het behartigen en verdedigen van de auteursrechten der Vlamingen in Nederland, een kwestie welke nog niet is geregeld, evenmin trouwens als die van de belangen der Nederlandsche auteurs in Vlaanderen. Hij verzocht, met dit doel, om de medewerking van alle leden. Ook zal daarover gehandeld worden in de Mededeelingen van de Vereeniging van Nederl. Letterkundigen, welke nu ook het orgaan worden van de Vlaamsche litteratoren.
Muls bracht hulde aan de activiteit van den enthousiasten secretaris der Vlaamsche Vereeniging, waarna uit het verslag van Lode Baekelmans mocht blijken, dat de kas met een batig saldo van 1700 francs sluit.
Tevens betuigde de vergadering haar instemming met het voorstel, om, ten bate van het Ondersteuningsfonds, zelf een bloemlezing uit werken van de leden der vereeniging uit te geven, zooals de Wereldbibliotheek vroeger reeds deed voor de Noord-Nederlandsche letterkundigen. Van de verwezenlijking van dit plan wordt een financieel succes verwacht, terwijl het ook bedoeld is als een verdedigingsmiddel tegen plundering van letterkundige werken door al te ijverige samenstellers van bloemlezingen, welke buiten de wet op de auteursrechten vallen.
Lode Baekelmans gehuldigd.
Te Antwerpen is aan Lode Baekelmans hulde gebracht door de leden van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen en ook door zijn vrienden en bewonderaars, die niet tot de litteraire wereld behooren.
De huldiging heeft plaats gehad in de mooie trouwzaal van het Antwerpsche raadhuis met zijn imponeerende Renaissance-weelde. Mr. J. Muls, die tusschen Baekelmans met zijn klassieken flamingantenbaard en den gladgeschoren Paul Kenis was gezeten, nam het woord om,
uit naam van de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen, van de Provinciale Commissie tot aanmoediging van de letterkunde en de volksbibliotheken en van zich zelf, als persoonlijk vriend, hulde te brengen aan den held van deze bijeenkomst.
Baekelmans, zeide spreker, is voor de Vlamingen en vooral voor de Antwerpenaren een schrijver naar hun hart, want de Scheldestad heeft hij in zijn werk vereeuwigd. Dit feest is dan ook in de allereerste plaats een feest van Sinjoren een volbloed-Sinjoor aangeboden. Nog andere Vlaamsche litteratoren verdienen ongetwijfeld om hun 25-jarig jubileum als schrijver te worden gevierd, doch toen het plan geopperd werd om Baekelmans te ‘feesten’, ging een zoo eensgezinde instemming op, dat wij niet langer konden aarzelen, zoo gretig grepen allen naar deze gelegenheid om hem te vieren. Baekelmans' naam is echter niet tot Antwerpen beperkt gebleven, ver buiten de muren der Scheldestad, over de grenzen, heel het Nederlandsche taalgebied door, wordt zijn werk gelezen en geprezen om de algemeene menschelijkheid, welke er uit opstijgt.
Bij zijn vertolking van het Antwerpsche leven en het weergeven van het wisselende Antwerpsche stadsbeeld heeft Baekelmans, zonder zich te noemen, zijn ziel en gevoelens bloot gelegd. Zij leven in het Antwerpsche kader van den havenkant, in de vergezichten van zijn majestueuze rivier. Nergens ontmoet men een onpersoonlijke beschrijving van stad en haven. Alles is doorleefd en leeft in en door Baekelmans. Zijn werk, een der eerste, ‘Marieken van Nijmegen’, zit vol tintelende jeugd, een jeugd, welke nu, helaas, reeds ver achter ons ligt; en in zijn laatste boek ‘Elck wat wils’, schildert hij o.m., met treffende hand, de oppervlakkige romantiek en het ongedegen idealisme, dat diezelfde jeugd van zijn tijd bezielde en waaruit de Vlaamsche Beweging van heden met haar nieuw streven en haar realiteitszin is gesproten. Aldus heeft Baekelmans beelden en momenten vastgelegd, waarvan de charme niet kan worden geloochend.
Nadat ook anderen hadden gesproken en vele telegrammen uit Noord en Zuid waren voorgelezen, ving de feestelijke ontvangst door het Antwerpsche college van B. en W. aan.
J.G. Veldheer 1866-1926.
De vrienden van het schoone boek mogen niet achterblijven waar het geldt hulde te brengen aan een kunstenaar als Veldheer, die zulk een groot minnaar van boeken is en die zijn volmaakte houtsnee-techniek zoo dikwijls in dienst van de boekkunst gesteld heeft. ‘Het Vaderland’ geeft een uitvoerig artikel over den sympathieken jubilaris:
‘Een zijner eerste werken was het omslag van het thans niet meer bestaande maandblad van de Erven Bohn te Haarlem: Woord en Beeld, waarvan in Januari 1896 de eerste aflevering verscheen; en in 1897 gaf hij uit, bij dezelfde firma, met W.O.J. Nieuwenkamp, ‘Oude Hollandsche steden aan de Zuiderzee’. De twintig platen waren van Nieuwenkamp, doch daar deze de houtsnee-techniek niet machtig was - toen nog niet; verder heeft hij zich meer op het etsen toegelegd - werden zijn teekeningen gereproduceerd door de zincographische reproductiemethode; zoo ook enkele begin-, enkele hoofdletters, die hij voor het werk maakte. Veldheer maakte de beginletters bij de artikelen over Enkhuizen en Medemblik, benevens het omslag, het titelblad en de omlijsting van het voorwoord, en hij sneed alles zelf direct in het hout, was dus zuiverder in de techniek. De tekst bij de steden Edam en Monnikendam was van den heer W.J. Tuyn te Edam. Bij de andere steden (Hoorn, Enkhuizen en Medemblik) schreef Veldheer den tekst zelf.
In 1900 verscheen op dit boek een vervolg (Oude Hollandsche Dorpen aan de Zuiderzee), geheel, wat de illustraties en de verluchting betreft, werk van Veldheer. In dit werk was uitsluitend de houtsnee-techniek toegepast, dus zonder gebruikmaking van eenig mechanisch reproductiemiddel. Alles, de platen, de hoofdletters, (het omslag ook weer), alles was direct in hout gesneden; het titelblad en de versiering om het Voorwoord waren hetzelfde als van het eerstverschenen werk. Tien platen kwamen in het nieuwe boek voor (van zes dorpen: Buiksloot, Nieuwendam, Broek in Waterland, Durgerdam, Volendam en Marken). Voor de dorpen Volendam en Marken had de heer W.J. Tuyn weer den tekst geleverd, voor de vier andere weer de heer Veldheer.
Behalve stads- en dorpsgezichten heeft hij ornamenteel, decoratief werk gemaakt; omslagen en titels van zijn eigen werken (Steden en Dorpen aan de Zuiderzee) zijn reeds genoemd. Dan maakte hij in 1901 het omslag en het hoofd voor Den Gulden Winckel, die beide tot 1925 in gebruik zijn gebleven; verder voor de firma Tjeenk Willink te Haarlem kalenderplaten, boekomslagen; en terwijl T. Nieuwenhuis in 1897 den tweeden druk verzorgde en J.P. Heukelom in 1907 den zevenden druk verluchten zou, werd in 1901 de vierde uitgave van Perks gedichten versierd door J.G. Veldheer. In datzelfde jaar maakte hij het frontispice voor het zomernummer van De Hollandsche Revue.
In den trant van zijn Oude Hollandsche Dorpen heeft hij echter meer gemaakt. In 1905 gaf hij uit Nürnberg, waarin zestien houtsneden, waarvan drie in kleuren, voorkomen, en het jaar daarop (1906) Het Dorp Bergen, dat dertien houtsneden in den tekst bevat. In dienzelfden tijd publiceerde hij met dr. W.R. Valentiner Rembrandt, kalenderboek voor 1905.
In 1909 verscheen van Veldheer Frans Hals in Haarlem, tien teekeningen, met bijschriften van wijlen C.J. Gonnet. Het werk bevatte tevens 10 reproducties naar werken van Frans Hals bij tekst van F. Schmidt Degener, den tegenwoordigen directeur van het Rijks-Museum te Amsterdam. Na dit werk zijn, meenen we, geen werken, geen boeken van Veldheer meer verschenen. In de laatste jaren geeft hij zijn platen namelijk niet meer in boekvorm uit, waarbij toch altijd voor den letterdruk, die eenigszins strijdig met de houtsnede is, een machinale bewerking te pas moet komen, maar doet hij ze in losse bladen, als losse platen, teekeningen verschijnen, en dan in tien, twintig, hoogstens vijf-en-twintig exemplaren.
Veldheer als schrijver.
Schrijven heeft de heer Veldheer ook gedaan. In Eigen Haard 1897 komt bijvoorbeeld een artikel van hem voor: Naar het Noorden van Kennemerland, in jaargang 1898 een opstel over De Kerk te Schagen, in jaargang 1899 een artikel: De Drie Egmonden, artikelen, die alle vergezeld gingen van illustraties, pen-teekeningen, van zijn hand. Ook in De Gids, in Elzevier's Geïllustreerd Maandschrift, in de Jaarboekjes van de Vereeniging tot bevordering der Grafische kunst (van welke vereeniging hij voorzitter is geweest), in andere periodieken verschenen opstellen van hem. Zoo ook leverde hij een Gids voor Bergen in Noord-Holland. Verder was Veldheer een tijd lang schilderijencriticus van ‘Het Vaderland’.
Reizende Bibliotheken.
Men schrijft aan de N.R.C.: In het a.s. najaar zullen voor de negentiende maal reizende bibliotheken naar alle oorden van ons land worden gezonden. In al die jaren hebben zij in den wintertijd op het platteland, als zooveel werk stil ligt en er veel vrije tijd is, aan duizenden menschen een nuttige en tevens prettige ontspanning bezorgd. Zij zijn in de eerste plaats bestemd voor dorpen en gehuchten, waar de gelegenheid tot het verkrijgen van goede lectuur geheel ontbreekt.
Elke zending bestaat uit 100 of 50 zorgvuldig gekozen boeken: romans en jeugdboeken, daarnaast enkele populair-wetenschappelijke boeken en tijdschriften. De keuze
geschiedt in overeenstemming met den lezerskring, waarvoor elk bibliotheekje is bestemd: neutraal of positiefchristelijk. Herhaaldelijk werden reeds bibliotheekjes samengesteld zoowel ten behoeve van nutsdepartementen als van christelijke jongelingsvereenigingen.
Nieuwe aanvragen, zooveel mogelijk met opgave van aard en grootte van den lezerskring, dienen vóór 1 Juli a.s. te worden gericht tot de Centrale Vereeniging voor Reizende Bibliotheken te Broek in Waterland, bij voorkeur door een of meer notabele ingezetenen, een predikant, schoolhoofd of onderwijzer(es), die bereid is, als boekbeheerder op te treden. De (kostelooze) toezending geschicdt in den loop van den herfst; zoo noodig kan gratis een boekenkastje in gebruik worden gegeven. De lezers betalen 3 cent per boek per week; deze gelden dienen bij het terugzenden der kist in 't voorjaar aan de vereeniging te worden afgedragen.
Vakboeken op het gebied van techniek en handwerk, land- en tuinbouw worden door bemiddeling der boekbeheerders het geheele jaar door aan belangstellenden tegen een klein leesgeld franco per post verzonden.
Aan het jaarverslag zij ontleend:
In het jaar 1925 bereikte het werk van de vereeniging een grootere uitbreiding, dan ooit te voren: najaar 1925 werden in 't geheel 136 collecties van 100, 31 van 50 en 3 van 25 à 35 boeken uitgezonden, in totaal 15.235 boeken, terwijl het tot nu toe (in 1919/26) bereikte maximum precies 15.000 bedroeg. Van de 170 uitgezonden bibliotheekjes gingen er 121 naar plaatsen, die ook in het vorige jaar een kist ontvingen, waaronder oude getrouwen als Havelte, Houten, Driewegen, Scharwoude, Gramsbergen, Nieuwerkerk a.d. IJsel, Oud-Schoonbeek, Poortugaal, die allen reeds 10 of meer ‘leesjaren’ tellen. Acht vroegere afdeelingen hadden zich opnieuw aangemeld, 39 kisten gingen naar geheel nieuwe centra, die tot nu toe nog niet van een R.B. profiteerden, 2 afdeelingen kregen een aanvullende verzameling, daar het in den vorigen leeswinter laat ontvangen bibliotheekje ter plaatse had ‘overzomerd’. Ook 4 andere collecties deden ditmaal een zomerslaap in verre gewesten, inplaats van ouder gewoonte in Broek een reinigingskuur te ondergaan.
Het lijstje van de verdeeling naar provincies toont, dat de groote voorsprong van Drente zich handhaaft.
Wat wil het volk lezen?
Van buitengewoon belang voor schrijver en opvoeder zijn de opmerkingen die hier volgen:
De beschouwingen over den aard der gezonden en der door de lezers gewilde lectuur leenen zich ook ditmaal tot een kleine bloemlezing, hoewel de strekking van jaar tot jaar op hetzelfde neerkomt en een duidelijk beeld geeft van de primitieve mentaliteit van de lezerskringen, die wij met onze boeken bereiken. Primitief en kinderlijk, maar zeker niet ongezond of minderwaardig is het, alleen van boeken te kunnen houden met veel handeling en weinig beschrijving, nog minder redeneering, boeken waarin je met hart en ziel kunt meeleven, meevechten en meelijden, zooals die boerenknecht uit Norg, ‘op het oog af een onbehouwen jongen, wien men geen aasje gevoel zou toeschrijven’, het in een brief aan zijn ouden ‘Meester’ op trouwhartige wijze uitdrukt: ‘Met deze zend ik u mijn hartelijken dank voor de prachtige boeken, die gij mij hebt uitgezocht. Ik heb de beide boeken van den ouden schaapherder tot het einde met veel inspanning gelezen. Meermalen gebeurde het, dat zelfs de tranen mij in de oogen kwamen, tenminste, toen van Schaffelaar de woorden tot Perrol sprak, toen Perrol zijn bloed wilde zien vloeien, toen zij op de toren van Barneveld gevlucht waren. Ook kon ik het lachen in mijzelf niet laten, toen Froccard en twee anderen van de Zwarte bende Frank gevangen hadden genomen, toen Perrol hem geslagen had... Meermalen heb ik gedacht, ik wou dat ik er toen bij geweest was, ook ik zou Perrol de handschoen voor de voeten geworpen hebben. Maar ook ik zou het onderspit gedolven hebben, ook mij zou de roode hand getroffen hebben, net als van Baerbergh en vele andere heeren. Maar vaak heeft het mij toe gegriezeld, hoe Frank zijn leven in de waagschaal zette om Maria te redden, maar wat gelukkig altijd nogal goed afliep. Maar het meeste speet het mij, dat Frank Maria niet heeft gekregen als vrouw. Want geen van hun allen kwam haar liefde meer toe dan Frank. Nog veel meer zou ik ervan kunnen schrijven, maar daar ik denk dat Meester het boek nog beter gelezen heeft dan ik, daarom wou ik alleen maar schrijven, dat het een prachtig leerzaam boek is, en hoe ik er over dacht’.
Juist gezien is o.i. een opmerking uit Helmond: ‘Het beoordeelen van een werk alleen naar zijn kunstwaarde ligt nog te hoog voor onze lezers. Ze vinden b.v. “Armoede” van Boudier-Bakker een “verschrikkelijk” boek. De inhoud is voor hen de hoofdzaak, en naar de “gevoelens”, die tijdens de lectuur opgewekt worden, van leed en vreugde, van verontwaardiging of afschuw, wordt het boek beoordeeld’.
In het verslag van Poppingawier lezen we: ‘Bij 't beoordeelen der boeken heb ik een ietsje gevoeld van de moeilijkheden, die het vullen van onze kisten voor u moet opleveren. Ik zelf heb niet zoo heel veel gelezen, omdat ik door het vervolgonderwijs vrijwel 's avonds bezet ben, maar mijn vrouw heeft me geholpen bij 't kennis nemen van den inhoud der kist. We waren best tevreden en vonden er een groot percentage goede (literair dan - overigens zijn ze natuurlijk allemaal goed) boeken in, zoodat ons hart vol vreugde was voor onze parochie. En wat wil 't geval nu? Van verschillende kanten kreeg ik: “'t Is van 't jaar niet veel, hè Meester!” B.v. een boek als “'t Geluk hangt als een druiventros” is er pas ingegaan, nadat ik op een ouderavond, uitgelokt door een opmerking, er een pleidooi voor gehouden had. Flammarion en Ligthart doet U er dan ook alleen voor mij in... Maar ik ben er blij mee, dat er ook eens zoo iets inkomt. De smaak der massa ontwikkelt zich langzaam’.
Van de minder aantrekkelijke zijde der primitieve mentaliteit getuigt Zuid-Beveland: ‘Kenschetsend voor den geest van de bevolking is wel, dat een boek als Jeugdherinneringen van Jan Ligthart als minder mooi betiteld werd, omdat er eenige grove uitdrukkingen in voorkomen. Het kostte meer dan eens eenige moeite, om den lezers aan het verstand te brengen, dat zij de strekking van dit boek niet begrepen’. En Elst: ‘Twee boeken (de beide deelen van Snelleman, “De volken der aarde”) hebben we direct uit de circulatie genomen, niet omdat er iets op aan te merken valt, maar de geestesgesteldheid hier in de Betuwe kennende vonden we 't beter, ze in te houden. De afbeeldingen zouden onzen kleindorpschen tegenstanders gereede aanleiding hebben gegeven om òf bibliotheek òf afdeeling òf openbaar onderwijs in afbraak te brengen’.
De invloed der titels op de keus der boeken is in vroegere verslagen herhaaldelijk besproken. Geen wonder, dat ‘De schaduw eener misdaad’ en ‘Hoe ik aan een vrouw kwam’ in het te Havelte gevestigde bibliotheekje hun magische bekoring deden gelden.
Dirk Coster bekroond.
Aan de vergadering der Mij der Nederl. Letterkunde werd medegedeeld, dat het Bestuur der Maatschappij, voor het vereenigingsjaar 1925-1926, op advies van de commissie voor schoone letteren, met den jaarlijks uitgeloofden prijs van f 1000. - heeft bekroond Dirk Coster voor zijn bundel Verzameld Proza. De voorzitter deed mededeeling van het advies der Commissie voor Schoone Letteren, luidende:
‘De Commissie voor Schoone Letteren besloot met alge-
meene stemmen in haar vergadering van 26 Mei j.l. ter bekroning met den jaarlijkschen prijs van f 1000. - voor te dragen den bundel verzamelde critische opstellen van Dirk Coster getiteld Proza. De Commissie was van oordeel, dat van een aantal verdienstelijke werken, sedert de laatste bekroning verschenen, dit boek het meest oorspronkelijke is en de meeste blijvende waarde heeft. De schrijver geeft daarin blijk van ruime belangstelling voor en inzicht in vreemde, zoowel als vaderlandsche letterkunde, en zijn studies zijn dan ook waardeeringen, gegrond op breede en duurzame kunstbeginselen en op een kennis van het menschelijk hart, zoodat zij geenszins gelijken op de besprekingen van louter technischen aard, welke ten onzent nog zoo vaak voor letterkundige beoor-deelingen doorgaan. Deze opstellen doen Dirk Coster kennen als een schrijver van diep doordringend en fijn ontledend critisch vermogen. De heldere stijl en de sobere woordkeus verhoogen de kunstwaarde dezer geschriften.
De Commissie acht het een voorrecht door den bundel Proza ter bekroning voor te dragen, de verdiensten van een letterkundige te mogen erkennen die door zijn boek Nieuwe Geluiden de beste verzen van onze jongere dichters binnen ieders bereik heeft gebracht; die door zijn inleidende verhandelingen overal de belangrijkste figuren in de Russische letterkunde der negentiende eeuw, deze grootmeesters der wereldliteratuur, voor onze landgenooten begrijpelijk heeft gemaakt, en door zijn leiding van het maandschrift De Stem in weinige jaren een invloed van beteekenis is geworden in onze Nederlandsche beschaving. Welke drie verdienstelijke ondernemingen vertegenwoordigd worden door de studies in bovengenoemden bundel.
De Voorzitter wenschte uitdrukkelijk mede te deelen dat het Bestuur niet den schijn heeft kunnen voorkomen, door den beschrijvingsbrief gewekt, dat de heer Coster zou zijn voorgedragen door een Commissie waartoe hijzelf behoorde. De heer Coster is zeer kort na de vergadering van het vorig jaar afgetreden, lang voordat de beraadslaging der Commissie over de toekenning van dezen prijs werd aangevangen.
* * *
Als ooit een officieele erkenning vreugde kan wekken bij de vrienden der letteren, dan is het deze! Niemand kwam méér voor deze hulde in aanmerking, niemand wordt zij zóó van harte gegund als juist hem.
Hoe dikwijls men het met Coster's altijd wat extravagante meeningen oneens mag zijn, altijd respecteert men zijn overtuiging, altijd bewondert men zijn moedig enthousiasme. Inderdaad een goed begin van de jaarlijksche prijsuit-deelingen der Maatschappij. Moge men dit pijl handhaven.
* * *
Op de lijst der nieuwe leden komen geen schrijvers voor, uitgezonderd onze getrouwe en gewaardeerde Pannekoek en Mevrouw van Loon-van Lokhorst. Voor de rest zijn het de gewone notarissen, secretarissen en archivarissen. Aart van der Leeuw, Albert Besnard, H.J.W.M. Keuls, Jan van Nijlen, J.C. van Schagen, J. Slauerhoff, H. Marsman, R. Houwink etc., etc. zijn géén lid van dit lichaam; niet te min verkiest men, bóven de genoemden, Waldie van Eck, Tony de Ridder!
Hollandsche Stijl.
Op den weg, dien wij betreden - aldus Prof. Colenbrander in de rede te Leiden, op de Jaarvergadering van de Mij der Ned. Letterk. - hoevele voetstappen die gingen; is er geen die beklijft?
Wat ons nooit moge begeven is het geloof in traditie. Levend is zij ons toegekomen; in ons heeft zij voort te leven en zich te ontwikkelen. Wat wij wezenlijk goeds vermogen, zal nooit buiten haar omgaan. Bengelachtige jeugd moge nog belofte zijn, nooit de bandeloosheid als affectatie, de aanstellerij, die, opperste vrijheid in schijn, in wezen veelal een pijnlijk nabootsen is van anderer excentriciteit. Van die weeë krompraat worden thans ware bergen op onze boekenmarkt geworpen.
Dit is poëzie, die ‘1926’ getiteld is, goed gedrukt en op behoorlijk papier; voor f 1.25 zijn er 45 bladzijden van te bekomen. Zoo sommigen er ingeloopen mochten zijn, wat anders te doen dan zich de les te herinneren van Delanoue in La Coquette corrigée:
Dichtwerken als deze leven buiten de traditie van den Hollandschen stijl, die de materie dwong schoon te zijn in soberheid.
Den Hollandschen stijl bepaalt spr. niet tot de letteren of tot de bouw- of beeldhouw- of schilderkunst. Een Hollandsch klassicisme heeft eenmaal al onze levensuitingen beheerscht; er is in ons verleden een oogenblik aangebroken, dat op de nationale cultuur in haar vollen omvang een stempel zag drukken, die nooit moge worden uitgewischt, omdat hij de stempel was onzer eigenheid in hoogste potentie. Spr. gelooft, dat die stijl uit het tijdvak van 1648 tot 1672 dateert, de jaren tusschen den Munsterschen vrede en den moord op Johan de Witt.
Een stijlperiode te begrenzen door politieke data? Spr. noemde het niet zoo onredelijk als het lijkt. De levensvolheid, die in stijl uitbloeien kan, moet eerst bestaan en moet nòg bestaan; hare bestaansmogelijkheid nu is van politieke voorwaarde afhankelijk. Een eeuw van Pericles is niet denkbaar dan nà het einde der Perzische en vóór het begin van den Peloponesischen oorlog; geen Hollandsch klassicisme dan nà den onafhankelijkheidsoorlog (met zijn oplossing van het probleem Noord-Zuid) en vóór den scherpen omkeer in de politiek, die de Republiek met haar gezicht van de zee afkeerde. Als machtsorgaan wordt zij door Willem III tot op den draad verbruikt, en is na 1713 feitelijk gesloopt. Holland heeft sinsdien zijn stijl wel niet verloren, maar hem langen tijd niet meer zelfstandig verder ontwikkeld; hij is gaan leunen tegen de Franschen. De periode der Hollandsche stijlvorming heeft een plotseling begin en neemt een plotseling einde. De stijlgeschiedenis werkt met sprongen.
Dat er omstreeks 1648 iets geheel nieuws het nationale cultuurbezit doordringt, blijkt uit tal van gegevens op het gebied van bouwkunst, van schilderkunst, van litteratuur, van wetenschap en wijsbegeerte. Het hooge woord moest er uit: spr. ziet het kenmerkend Hollandsche, hetgeen kenmerkend Hollandsch blijven zal, nog niet in de Hollandsche renaissance. Als Hollandsch doet de weelde aan, de strakheid van Rapenburg, Voorhout en Amsterdamsche grachten toch nog meer dan het lijnenspel der enkele gevels als van Leidsch of Haagsch stadhuis, Haarlemsche Vleeschhal, Huis met de Hoofden. Niet Breeroo heeft zich in den Hollandschen verzenstijl geperpetueerd maar Vondel, en de Vondel der latere periode. De Hollandsche renaissance heeft nog iets flamboyants, iets middeleeuwsch; zij schept nog geen geheel nieuwe vormen, maar neemt details over, waarmede zij het ouder nationale opsiert. Wat zij in baksteen optrekt, is in wezen het oude houten huis, soms met een rijkdom van nieuwe ornamenten en altijd met eenige daarvan.
* * *
De tegenstelling van uitschietende en bedwongen kracht, vindt men ze ook in de literatuur van den aanvang der 17e eeuw vergeleken met die van na 1648? Spr. gelooft het zeker. Legt men de eerste bladzij de beste van Breeroo's Liedboek naast de eerste bladzij de beste van Jan Luyken's Duytsche Lier van 1671, of vergelijkt men de eerste regels van Vondel's Hippolytus (1626) met de verzen van Adam in Ballingschap (spr. gaf citaten), dan is een toon- en stijlverschil, in wezen aan dat tusschen den jongen en den ouden Rembrandt ten nauwste verwant, openbaar. En let op de duurzaamheid van het nieuw gekozen uitdrukkingsmiddel: twintig jaar na Breeroo schrijft niemand meer als Breeroo; maar in de 18e eeuw is wat spr. den Hollandschen stijl noemde onmiddellijk herkenbaar in Poot; die stijl van zelfbedwang en harmonie leeft nog in Van Alphen, devieert dan schromelijk in bijna den geheelen Bilderdijk en allen die van hem afhangen; Tollens, Beets en de Genestet blijven er ver beneden; maar hij is in Staring geweest en in Geel en hij wordt teruggevonden in Perk en in Boutens...
Hulde aan mr. J. van Schevichaven.
Prof. Dr. J. Boeke, Bernard Gorris, F. Hendrichs S.J., Mr. J. Regtdoorzee Creup, Jhr. A.W.G.v. Riemsdijk, A. Robertson W. Azn., Dr. C.F. Schreve, Mevr. J.A. Schreve-Yzerman en A. Ariens Kappers, Raadhuisstraat 15, Amsterdam (Postgiro No. 10053. Gem. Giro A 308), hebben den volgenden oproep verspreid:
Op 20 Juni a.s. zal Ivans (mr. J. van Schevichaven), de bekende schrijver, 60 jaar worden.
Ongetwijfeld is hij - zooals een Nederlandsch tijdschrift zich onlangs uitdrukte - een geheel aparte figuur in onze schrijverswereld.
Duizenden bij duizenden in den lande hebben genoten van zijn boeken. De door hem tot leven geroepen figuren: G.G., mr. Hendriks, zijn vrouw en zijn dochter en vele andere - zijn zoo populair geworden, dat zij inderdaad in de gedachten van menigen lezer en van menige lezeres ‘leven’, en al maakt Ivans er zelf geen aanspraak op precieus litterair werk te leveren, hij heeft zich door zijn boeken vrienden gemaakt in alle kringen der bevolking. Laten de vele vrienden hem thans - ter gelegenheid van zijn 60en verjaardag - een blijk van sympathie geven, opdat hij zie, dat het Nederlandsche publiek apprecieert wat hij gedaan heeft: het scheppen van een reeks romans en jongensboeken, die duizenden geboeid en opgewekt hebben, maar nooit tot prikkellectuur werden of den beschaafden toon verloren.
Bijdragen zullen gaarne ingewacht worden bij den laatsten ondergeteekende. Het huldeblijk en een lijst der schenkers zal Ivans overhandigd worden op den 27en Juni, welke datum door verschillende omstandigheden geschikter bleek dan 20 Juni.
Ivans' werk en werkwijze.
E.K. uit Amsterdam heeft met Ivans gepraat en schrijft daarover o.a. aan Het Vaderland:
‘Tot het romanschrijven, zei Ivans, ben ik gekomen door een weddenschap. We zaten te praten en er werd beweerd, dat je steeds het eind van een boek moest weten. Ik beweerde dat dit van zelf kwam. Ik begon te werken en ik kreeg den smaak er van beet. Dat was in 1917, den donkersten tijd van den oorlog, waarin de menschen boeiende onderhoudende lectuur noodig hadden. Ik wilde iets beters geven dan wat tot op heden op het gebied van detective-romans bestond en vooral wat lichteren kost dan in veel boeken behandeld werd. Immers zoo had men waarborgen dat het publiek, dat geen zware lectuur in handen neemt, van de knoeidetective-verhalen afbleef’. ‘Ik werk ongeregeld. Een drukke werkkring, het verzekeringsbedrijf, laat onafgebroken arbeiden niet toe. Ik schrijf tien, twintig minuten, in verloren oogenblikken en in den huiselijken kring. Praten van anderen hindert me niet. Het schrijven is voor mij een afleiding. Ik heb zelf nog meer plezier er in dan mijn lezers. Want nooit schrijf ik - zooals vaak verondersteld wordt - een boek van achteren naar voren. Ik begrijp niet hoe dat zou kunnen. Ik stel me zelf onder het werken voor problemen. Steeds moet ik zoeken naar nieuwe wendingen en trachten oplossingen te vinden. Je figuren nemen hierbij langzamerhand een vastomlijnden vorm aan. Ze zijn meestal ontleend aan personen, die ik ontmoet heb, zooals alles in mijn boeken. Ieder landschap, iedere stad, ja zelfs ieder huis dat er in voorkomt heb ik op mijn reizen gezien, en een verhaal speelt over het, algemeen daar, waar ik het laatst geweest ben. Verleden jaar was ik met vacantie in den Eifel. Een nieuw boek, dat juist klaar is, speelt in deze omgeving.
Veel boeken, er zijn over de twintig deelen, zijn vertaald. In Engeland is een vertaling verschenen, ofschoon dat niet gemakkelijk gaat. Immers gedurende den oorlog is veel werk van schrijvers van het eigen land blijven liggen en zij komen natuurlijk het eerst aan de beurt. Bij Hachette ziet binnenkort Het Bosch der Gestorvenen het licht. In Duitschland, Zweden en Noorwegen is mijn werk uitgegeven en vooral in de beide laatste landen verschenen mijn boeken in een prachtige uitgave. De Vlammende Pyramiden is in het Spaansch vertaald. In Amerika hebben de douanen de manuscripten vastgehouden en later weer vrijgegeven’.