Duitsche letteren

Het laatste werk van René Schickele

RENÉ Schickele heeft lange jaren gezwegen, tot thans een nieuw werk van hem - een roman in twee omvangrijke deelen ‘der Erbe am Rhein’ (Kurt Wolf Verlag, München) - ons komt verrassen. Het hoogtepunt zijner krachten scheen voorbij, en men had alle redenen om aan te nemen dat deze veronderstelling juist was. René Schickele immers is een Elzasser die zich steeds in bijna al zijn werken met het rassenprobleem heeft beziggehouden. Toen het probleem ‘Elzas’ voor Duitschland ophield een probleem te zijn, moest hij wel zwijgen. Als Heinrich Heine houdt hij niet van Engeland en Rusland en gaat al zijn liefde naar Frankrijk en Duitschland. Deze landen zijn voor hem Europa - de Europeesche cultuur! Van welk land hij het meeste houdt? Men denkt soms van Frankrijk. Het liefst zag hij een vereenigd Duitschland-Frankrijk met als hoofdstad Straatsburg. Toen in den wereldoorlog de haat tusschen beide landen groeide moèst hij wel wankelen, daar zijn liefde tusschen beiden verdeeld was. Hij werd zoodoende een leider die zijn troepen in den steek liet, daar hij in wezen eigenlijk geen strijd wilde. Het zou de moeite waard zijn eens uitvoeriger een parallel te trekken tusschen den Elzasser René Schickele en den Lotharinger Maurice Barrès (men zou dan tevens kunnen constateeren hoeveel meer bekendheid de moderne Fransche literatuur ten onzent geniet - Barrès kent men goed - Schickele naar ik meen nauwelijks). Beiden bezaten hetzelfde punt van uitgang: hun grensgebied. Barrès' aanleg was echter van geheel anderen aard. Ook hij was een grenswachter, doch verstond de kunst zijn grens met een sterke, bijna onneembare vesting te versterken, terwijl Schickele met een soort zwevende ladder de klove tusschen beide landen wilde trachten te overbruggen. Achter Maurice Barrès stond na eenige jaren een groot deel van Frankrijk - achter René Schickele slechts een paar expressionisten en pacifisten. Deze dichter leed in denzelfden tijd echter nog een andere nederlaag. Hij was een der belangrijkste vertegenwoordigers van het Duitsche expressionisme. Ook deze expressionisten (men kan deze beweging thans overzien) hadden weinigen achter zich, hoewel men in den aanvang geneigd was het tegendeel te gelooven. Ook achter het expressionisme - (dat in wezen oneindig meer wilde zijn dan enkel een nieuwe richting in de Literatuur) - moest een Volk staan - een Massa. Dit was echter niet het geval. De groote menigte werd er niet door opgeschrikt. Zoo moesten deze literatoren wel onder elkaar blijven: ‘l'expressionisme pour les expressionistes’! René Schickele was onder hen een der meest gecompliceerde verschijningen, hoewel hij zelve steeds verkondigde, dat het expressionisme in wezen een natuurlijken eenvoud veronderstelde. Hij was uiterst godsdienstig (schreef hij niet enkele grandiose pagina's over Ignatius van Loyola) en vond den mensch van nature slecht. Dan, een paar jaren later, stemde hij plotseling met Leonhard Frank's leuze in: ‘der Mensch ist gut’. In zijn boeken vinden we talrijke beschrijvingen van veldslagen en oorlogen - in de praktijk is hij een vooraanstaand pacifist, die bevriend was met Alfred Fried, Alexander von Hohenlohe en anderen. Hij is vervuld van communistische ideeën, doch blijft een democraat. Zijn expressionisme heeft met de sociale omwenteling, die zich in Rusland voltrok (tevens met de cultureele omwentelingen die zich op minder opvallende wijze in West-Europa voltrekken) geen gelijken tred kunnen houden. Hij verwonderde zich: zóó was het niet gemeend. Schickele wilde een profeet zijn, doch wenschte geen realisatie zijner profetieën. Hij wilde geen revolutie en toefde liever in een kunstenaars-café op een der boulevards.

Schickele bleef - ondanks zijn schitterende talenten - een literator - in een tijd waarin juist het on-literaire in den dichter op den voorgrond diende te treden. Hij wist overal aan te knoopen: te Genève evengoed als bij Ignatius van Loyola, bij Caillaux evengoed als bij Jaurès. In zijn ‘Benkal’ herinnert zijn stijl dikwijls aan dien van Marinetti - in een andere novelle plotseling aan Anatole France. Zijn prozawerken behooren echter door hun bontheid en kleurenpracht tot de belangrijkste die deze generatie voortbracht. Men zou hem met eenig recht ‘de paradijsvogel der moderne Duitsche literatuur’ kunnen noemen.

René Schickele blijft een ‘déraciné’. Zijn dichterlijke persoonlijkheid kan in geen van beide landen wortel schieten en vindt nergens rust, daar hij eigenlijk in beide toeven wil. Men voelt bij dezen dichter - duidelijker nog dan bij eenig ander Duitsch expressionist - hoe het deel van het expressionisme, dat zich naar het Westen tracht te oriënteeren, tot ondergang gedoemd is. Deze expressionisten (onder welke in ons land vooral de twijfel-

[p. 184]

achtige figuur van Kasimir Edschmied bekendheid verkreeg) meenden een groote toekomst voor te bereiden, doch behoorden zelf meestal reeds tot het verleden. Ze hadden talent en kennis, techniek en durf, doch misten het genie om deze oude wereld opnieuw leven in te blazen. Op het andere deel van het expressionisme, het deel dat zich naar Oost-Europa tracht te oriënteeren, is thans de hoop gevestigd (voornaamste representant: Alfred Döblin).

Ongeveer zoo was het met René Schickele gesteld toen ‘der Erbe am Rhein’ verscheen. Ik dien hier terstond te constateeren, dat dit werk mijn opvattingen over den dichter in het geheel niet aantast (ze integendeel eerder bevestigt) doch er tevens nogmaals den nadruk op legt, welk een grandioos prozaist Schickele toch altijd blijft; hoezeer de bijnaam ‘paradijsvogel der moderne Duitsche literatuur’ verdiend is. Ook in dezen roman van meer dan zevenhonderd pagina's behandelt de dichter wederom het probleem dat hij in elk zijner vroegere werken behandelde: ‘zwischen den Rassen’. ‘Der Erbe am Rhein’ is de roman van een jong edelman uit den Elzas - Claus von Breuschheim. De politiek heeft ditmaal niet de overhand. Hoofdzaak blijft de persoonlijke gebrokenheid van de hoofdfiguur. Twee vrouwen bepalen het leven van dezen edelman: Doris - een Duitsche, die ook als vrouw nog een meisje blijft, tot haar tragische dood in een gletscher-spleet haar ontvoert, en Maria Capponi - een Italiaansche (een Romaansche dus) die hem nog na den dood van Doris blijft boeien, hem echter steeds weer ontvlucht en die hij nooit geheel kan boeien. Evenals tusschen deze beide vrouwen zweeft zijn liefde tusschen de Duitsche en de Fransche natuur, tusschen den Elzas en de Riviera - tusschen Baden en Venetië. Wanneer Claus van Breuschheim na den tragischen dood van zijn vrouw zich op zijn landgoed in het Schwarzwald teruggetrokken heeft, wederom geheel in de ban der Duitsche natuur gevangen schijnt, ontwaakt plotseling in hem met nieuwe kracht de herinnering aan Maria Capponi, de Romaansche - aan de dagen die hij in haar gezelschap in Venetië en aan de Riviera doorbracht. Het verloop van dit boek is zeer eenvoudig. Na den dood van Doris hoopt von Breuschheim op een durend samenzijn met Maria Capponi. Hij telegrafeert, doch zij antwoordt slechts met een enkel woord: neen. Tusschen zijn telegram en haar antwoord bloeit in dit werk het verlangen naar deze Italiaansche, met, als gevolg hiervan, een terugblikken van von Breuschheim op het leven dat achter hem ligt en dat de dichter ons schildert. Ook het leven van dezen landedelman uit den Elzas speelt zich in een internationaal milieu af - in hotels en voorname familie-pensions. Dit is in bijna al de boeken van René Schickele het geval - vooral in zijn volgens mij belangrijkste werk ‘der Genfer Reise’. Men heeft den auteur hiervan dikwijls een verwijt gemaakt. Zijn hotelbeschrijvingen voor dezen Dichter eigenlijk niet noodzakelijk, en getuigen ze niet van zijn eeuwig vreemdeling zijn - van zijn geestelijke diaspora? Wat restte dezen Elzasser bij het uitbreken van den wereldoorlog anders als zijn koffers - zijn paspoort - een hotel? Het woord van Novalis: ‘Wohin gehen wir? Immer nach Hause’ is vooral op René Schickele van toepassing.

Ten slotte enkele woorden over de roman-techniek van dezen dichter. René Schickele is de absolute antipode van een literator als bijv. Thomas Mann. We ontmoeten bij hem geen minutieuse bescrijvingen als in ‘die Buddenbrooks’ waar de schildering van een Hanzeatenmaaltijd zoovele pagina's in beslag neemt (bij Marcel Proust ontmoeten we trouwens nog wel uitvoeriger beschrijvingen). Nu eens voeren we een gesprek met Italianen, Zweden en Engelschen in Venetië, dan bevinden we ons plotseling weder in den Elzas, om daarna weer even snel de expresse naar Nice te nemen. En toch? Wanneer een classicus als Adalbert Stifter opnieuw ter wereld kwam, zoo zou hij expressionist zijn en René Schickele heeten. Hoe bewonder ik de natuurbeschrijvingen van dezen dichter - zijn schilderingen van tulpenvelden en bloeiende narcissen. Ik weet niet wat ik in dit boek meer bewonderen moet: den taalrijkdom waarover deze dichter beschikt of deze herborene naïveteit welke René Schickele (die reeds de veertig gepasseerd is en de laatste jaren zoovele onvruchtbare essays schreef en zoo dikwijls dwaalde) thans opnieuw heeft weten te veroveren. Deze dichter, meer dan eenig ander Duitsch dichter Romaansch georienteerd, is in ‘der Erbe am Rhein’ meer Duitscher dan in zijn vorige werken. Hier is een naïve natuurlijke vermenging tot stand gekomen, zóó speelsch en betooverend, dat de criticus - (die bemerkt dat het intellectualisme, waarin deze dichter de laatste jaren dreigde te verstarren, overwonnen is) - zich gaarne gewonnen geeft en - ditmaal - enkel een en al bewondering is.

 

NICO ROST