Maandkroniek

Jan Koopmans †

De heer Jan Koopmans, met Prof. de Vooys redacteur van ‘De Nieuwe Taalgids’ en een der vrienden en medestanders van Prof. Verwey, stierf te Dordrecht.

Een letterkundige was deze onderwijzer, en in den besten zìn des woords. Een werker zooals weinigen. Betrekkelijk jong is hij heengegaan, nadat de laatste tijd van zijn leven bemoeilijkt was, doordat hij niet meer arbeiden kòn. Wel zeer veel had hij van zijne krachten gevergd. Want bij de leiding van een Lagere School, het leeraarschap aan een avondschool en de medewerking aan de opleiding van onderwijzers, zette hij gestadig de studie in oude letteren voort en gaf er telkens resultaten van uit. In 1860 te West-Dongeradeel geboren, is Koopmans eerst te Dubbeldam, daarna te Dordrecht als hoofd van scholen werkzaam geweest. Vier jaar geleden moest hij zijn ontslag nemen.

Hierna hééft hij nog gearbeid en zelfs nog gepubliceerd, o.a. in het letterkundig bijblad van de N.R.C., doch hij kon niet meer zooals hij wilde, niet meer zooals vroeger, toen hij, ondanks de stâge gebondenheid aan het onderwijs, tijd en lust, bezieling vond om, behalve aan de Nieuwe Taalgids, mede te werken onderscheidenlijk aan De Beweging, het Tweemaandelijksch, De Nieuwe Gids, en zoowel in de Zwolsche Herdrukken als met andere uitgaven van zijn kennis onzer oude letteren, van zijn inzicht en liefde, de altijd belangwekkende blijken te geven. In allen eenvoud is zijn stoffelijk overschot te Dordrecht op de algemeene begraafplaats ter aarde besteld. De kist is door oud-collega's en vrienden naar de groeve gedragen. Hier heeft de heer C.L. van Balen, te 's Gravenhage, vroeger hoofd eener openbare school te Dordrecht, den overledene herdacht als collega, als vriend, als scherp opmerker en als schrijver. Verder is nog het woord gevoerd namens leerlingen en ouders van leerlingen van den overledene. Onder de aanwezigen was ook het Tweede Kamerlid de heer J.H.F. van Zadelhoff. Een der zoons heef voor de bewezen eer bedankt.

Jan de Vries hoogleeraar.

De Staatscourant bracht het bericht van de benoeming van Dr. J.P.M.L. de Vries tot gewoon hoogleeraar in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Leidsche hoogeschool.

Deze benoeming is geen verrassing. De Leidsche faculteit van letteren en wijsbegeerte wenschte hem reeds in

[p. 185]

haar midden na den dood van Prof. Kalff. Maar, ofschoon de Vries nummer één der voordracht was, werd Albert Verwey met een professoraat bekleed. Thans evenwel is na het aftreden van Prof. Uhlenbeck, Dr. de Vries benoemd en belast met het onderwijs in het Gothisch, het Angelsaksisch, de vergelijkende grammatica der Indo-Germaansche talen, het Middelhoogduitsch en in het algemeen de oude talen en letterkunde der Germaansche volken.

Dr. J.P.M.L. de Vries is thans 36 jaar oud. Hij werd geboren te Amsterdam, waar zijn vader hoofd eener openbare school was. Hij bezocht een vijfjarige Hoogere burgerschool in zijn geboortestad, deed daarna staats-examen en ging studeeren in de letteren en wijsbegeerte. Hij werd benoemd tot leeraar aan de vijfjarige H.B.S. te Arnhem, waar hij ook gedurende korten tijd aan de driejarige H.B.S. doceerde. Kortgeleden was hij benoemd tot leeraar aan het openbaar gymnasium te 's Gravenhage. Van zijn hand verschenen velerlei geschriften op het gebied der Germaansche sagen. Daarnaast wijdde hij zich, ook na zijn promotie in 1915, aan de studie van de Nederlandsche en buitenlandsche letterkunde. Als leeraar aan de vijfjarige H.B.S. werd hem een half jaar verlof naar Noorwegen verleend waarin hij zich toelegde op de studie van de Noorsche talen. Dr. de Vries is een man van groote plichtsbetrachting. Toen Dr. A.v.d. Water als leeraar aan de H.B.S. was afgetreden heeft Dr. de Vries op zich genomen om gedurende 36 uren per week Nederlandsche taal en letterkunde te doceeren. In den mobilisatietijd is hij van 1914 tot het einde toe als officier onder de wapens geweest en een voorbeeld van plichtsbetrachting; zijn scherpzinnigheid en inzicht bleven niet onopgemerkt Door den generalen staf werd van zijn kunde tot het einde der mobilisatie gebruik gemaakt. De werkkracht van Dr. de Vries is schier onbeperkt; hij heeft zeer veel geschreven en speciaal zijn publicaties op het gebied der oud-Germaansche talen zijn legio.

In samenwerking met den heer Greshoff schreef Dr. de Vries een geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, die 't vorige jaar werd uitgegeven bij Hijman, Stenfert Kroeze en Van de Zande te Arnhem. De nieuwbenoemde hoogleeraar schreef verder een zeer uitvoerige studie over Henrik Ibsen, een boek: ‘De Wikingen in de lage landen bij de zee’, een werk, getiteld ‘Volksverhalen uit Indië’, dat verscheen in de Mythen-en-Legenden-serie, studiën over Faroesche balladen, vertalingen van den tooneelschrijver Obstfelder, en - wellicht aan velen niet bekend - onder het pseudoniem Jan van Loveren een roman: ‘Een enkeling in de massa’.

Prof. de Vries zou verder genoemd kunnen worden de ‘promotor’ van den Noorschen schrijver Hans E. Kinck, die door een bepaalde groep wordt beschouwd als de belangrijkste figuur in de Noorsche litteratuur. Dr. de Vries vertaalde zijn roman ‘Praesten’ (‘De Predikant’), welke vertaling verscheen bij Hijman, Stenfert Kroeze en Van de Zande. In 't najaar verschijnt, naar wij hoorden, bij dezelfde boekverkoopers een vertaling van Kinck's ‘Chrysanthemum’. Nadat Dr. de Vries over Kinck had geschreven en werk van hem had vertaald, is langzamerhand in alle landen de waardeering voor dat werk gegroeid, hetgeen tot uiting komt in de vele vertalingen, die er nu van verschenen zijn.

Studiën van de hand van Dr. de Vries verschenen o.a. in Den Gulden Winckel, Onze Eeuw, Vragen des Tijds, De Witte Mier, het Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterkunde, het Germanisch-Romanische Monatschrift, het tijdschrift ‘Edda’, het ‘Tidskrift for Litteraturforskning’ en in verschillende andere Noorsche tijdschriften en buitenlandsche wetenschappelijke bladen.

Marg. Meyboom's jubileum.

Mevrouw L.J.C. van Vliet-van Dam schrijft in ‘Zij’:

‘Margaretha Meyboom is 70 jaar geworden. Zij behoort tot de pioniersters in de vrouwenbeweging, die zonder heftig optreden of felle argumentatie hun doel bereiken. Mengsel van idealisme, vooruitstrevende denkbeelden en zachtmoedigheid van oordeel, was en is zij steeds de hoogstaande vrouw, die in eenvoud en stilte werkte en veel bereikte.



illustratie
Margaretha Meyboom

Eigen voordeel of eer is nimmer haar doel geweest en eigen strijd of moeilijkheden openbaarde zij nooit; doch de velen, die haar van nabij kennen, weten wat zij gepresteerd heeft, hoe verbazend veel zij voor anderen deed. Ieder, die tot haar kwam om hulp of voorlichting, stond zij ter zijde met haar groote ontwikkeling, rijpe levenservaring en innig gevoel. Zij wist zich steeds te verplaatsen in den toestand van anderen en stond geestelijk boven de alledaagsche dingen, waardoor zij zoo goed anderen kon begrijpen en leiding geven, zonder ooit haar meerderheid te toonen.

Als leidster van het door haar opgerichte Westerbrö, te Rijswijk (Z.-H.), is zij voor menigeen een geestelijke moeder geweest. Ook in de Broederschapsfederatie was zij het middelpunt en voor velen een steun ....

Van de Coöperatieve Beweging was zij in ons land de ziel, de leidster, en nog heeft de Coöperatieve Vrouwenbond haar sympathie.

Rechtstreeks of middellijk heeft iedere vrouw in ons land voordeel gehad van haar werkkracht en diep gevoel. Zij was het ook die de Noorsche literatuur tot ons bracht, de werken van Selma Lagerlöf en anderen vertaalde.

Van Margaretha Meyboom kan men met recht zeggen: Zij had den moed om zichzelf te zijn en de liefde om zichzelf te geven’.

H.D. Tjeenk Willink.

A. schrijft in De Boekverkooper:

‘In de laatste algemeene vergadering van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels moest worden voorzien in twee vacaturen voor een bestuurslid, tengevolge van de reglementaire bepaling van periodieke aftreding. Aan het einde van dit

[p. 186]

jaar wordt daardoor tevens afgesloten de vierjarige periode van het voorzitterschap van den heer H.D. Tjeenk Willink. Aan de vriendelijke uitnoodiging iets te schrijven over dezen voortreffelijken voorman in het boekhandelaarsvak wordt gaarne voldaan. In het Juli-nummer van “De Boekverkooper” van 1925 is een artikel gewijd aan den heer J.C. Tadema, den re-organisator; hier zouden wij kunnen en willen schrijven over den man, die als leider, als voorzitter de Vereeniging in deze buitengewoon moeilijke jaren op zoo voortreffelijke wijze heeft geleid. Wie den aftredenden voorzitter “als leider” wil zien, hij herleze de ieder jaar weder belangrijke redevoeringen, waarmede de algemeene vergaderingen door hem werden geopend.

Maar bij zijn aftreden als voorzitter grijpen we de gelegenheid aan, om hier met enkele woorden te getuigen van de waardeering, die allen, in ons vak werkzaam, hebben voor den “mensch” Tjeenk Willink.

Bijna dertig jaren geleden trad de heer H.D. Tjeenk Willink in de bekende uitgeverszaak H.D. Tjeenk Willink & Zoon, te Haarlem, welke zaak bij zijn intrede geleid werd door zijn vader, Dr. H.D. Tjeenk Willink, die andere nobele figuur in de geschiedenis der “Vereeniging”.

De firma stamt uit de bekende oude zaak van A.C. Kruseman; tusschen 1870 en '80 werd wijlen Dr. H.D. Tjeenk Willink in deze zaak opgenomen. Sedert diens dood in 1916 wordt de zaak geleid door den nu aftredenden voorzitter. Zooals hij “werker” is geweest in de Vereeniging, zoo dankt de firma den groei aan zijn groote werkkracht.

Zijn liefde voor ons mooie vak komt wèl in bijzondere mate tot uiting in zijn arbeid als uitgever; de “mensch” Tjeenk Willink in nauwe samenwerking met den geestelijken schepper van “het boek”. Vriend van den auteur, maar ook vriend van den distribuant. Want, zooals er een mooie verhouding is van hem tot zijn auteurs, zoo is hier de altijd vriendschappelijk-zakelijke, of liever zakelijke, maar immer vriendschappelijke, verhouding tot den boekhandel. Door zijn arbeid geeft hij een uitgesproken karakter aan zijn fondsartikelen en aan zijn optreden in den handel; zijn hooge opvattingen van “moraliteit” in den handel vinden niet alleen overal waardeering, maar strekken ons allen tot voorbeeld’.

Ivans gehuldigd.

Wij hebben vermeld dat een Commissie tot huldiging van Mr. J. van Schevichaven zich gevormd had bij gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag. Deze plechtigheid had plaats in de werkkamer van den jubilaris in zijn woning aan de Johannes Vermeerstraat te Amsterdam. De kamer was rijkelijk versierd met bloemen en planten en het aantal bloemstukken, dat de heer en mevrouw van Schevichaven mochten ontvangen, was legio. Ook het Amsterdamsch Studentenkorps, dat een vertegenwoordiger had gezonden om zijn oud-praeses te huldigen, had een fraaie mand gezonden.

De heer A. Ariëns Kappers hield een toespraak, waarin hij als vertegenwoordiger van een groot aantal Nederlanders en als oud vriend den schrijver huldigde, waarbij hij in het licht stelde hoe Ivans voor een groote categorie Nederlanders als het ware een geneesheer is, n.l. voor hen, die geestelijk zeer zijn ingespannen en gedrukt van geest, en afleiding noodig hebben. Zijn pennevruchten toch dwingen de lezers om eens op andere gedachten te komen en hun voortdurende besoignes op zijde te zetten. Uit naam van deze velen bracht spr. dank aan den jubilaris voor al wat hij voor hen gedaan heeft en ook uit naam van zijn cursisten en het Hoofdbestuur van de Vereeniging tot Opvoeding van Halfverweesde, Verwaarloosde of Verlaten Kinderen in het Huisgezin, waarvan de heer van Schevichaven Voorzitter is. Namens al dezen eindigde spr. met den jubilaris en diens echtgenoote een recht gelukkige toekomst toe te wenschen. (Applaus).

Hierna overhandigde spr. een huldeblijk, zijnde de gezamenlijke bijdragen van de vele bewonderaars van Ivans, met het verzoek hier naar eigen wensch een bestemming aan te willen geven.

De heer van Schevichaven dankte voor de hartelijke woorden tot hem gesproken en de hem gebrachte hulde. Spreker bracht in herinnering, dat hij thans negen jaar geleden zijn eerste boek schreef, dat weldra door vele gevolgd zou worden. Dat deze schrijverij zulk een vlucht zou nemen als het geval is gebleken, had hij nimmer durven hopen. Het is spr.'s bedoeling geweest door zijn boeken vrienden te maken en wel door het schrijven van z.g. luchtige lectuur, die er destijds nog zoo weinig was. Dat spr. ging schrijven is overigens louter toeval geweest, en dat zijn boeken insloegen eveneens.

De dag van heden heeft echter bewezen, dat hij er in is mogen slagen inderdaad vrienden te maken voor zijn boeken en dit is hem een groote vreugde.

Eindigende bracht spr. nogmaals, mede namens zijn echtgenoote, hartelijk dank voor de zoo spontane hulde, hem ten deel gevallen.

De aanwezigen ter receptie bleven vervolgens nog geruimen tijd gezellig bijeen.

Een interview met mr. van Schevichaven.

De bekende reporter van ‘De Telegraaf’, de heer J.C.E. Sand, heeft een gesprek met Ivans gehad. Dit is een stuk er uit.

- Ik reis graag en veel. Later heb ik al mijn reizen in de romans verwerkt. Het vorig jaar heb ik een voetreis gemaakt door den Eifel en mijn nieuwste werk, dat binnenkort verschijnt, speelt daar. Ook heb ik iets in mijn hoofd over de Poestas, waar ik vroeger ben geweest en ongetwijfeld zal ik ook deze stof in een mijner boeken verwerken. Een frissche, kleurige beschrijving van een vreemd land behoedt een verhaal voor eentonigheid, en de menschen lezen het graag. Kent u den ‘Man op den achtergrond’, waarin een jacht beschreven staat? Welnu, ik ben het zelf geweest, die het dier, het was een elandskoe, gejaagd heb. Een groot deel van de personen, die in de voorvallen verschijnen, zijn naar werkelijkheid geteekend.

- En G.G. en mr. Hendriks?

- Zij zijn geboren uit mijn fantasie.

- Waarom was G.G. eigenlijk een Engelschman en geen Nederlander? Uw boeken zijn doordrenkt met een absoluut Hollandschen geest, terwijl de belangrijkste figuur een Brit is?

- Dat zal ik u zeggen. Een Nederlander, die een gewiekst en handig detective is, kan ik me niet goed indenken. Een Engelsche figuur leent zich daar veel beter voor. Doch om het aandeel van Nederland, als ik dat zoo mag noemen, te doen uitkomen, heb ik naast Geoffrey Gill den Hollander mr. Hendriks genomen ...

- ... die intusschen verre van gewiekst is. Doch gij hadt een ietwat onnoozelen tegenspeler contra den hoofdpersoon noodig om het genie van G.G. sterker te doen uitkomen. Zoo iets als dr. Watson, den compagnon van Sherlock Holmes.

De heer Ivans lachte.

- Mr. Hendriks is niet steeds zoo onnoozel gebleven, zei hij. Zijn intelligentie is in den loop der jaren ...

- ... gestegen met het klimmen der G.G.-serie.

- Precies. Hij is ‘er in’ gekomen. Bijvoorbeeld in ‘Den geheimen Dienst’ speelt hij reeds zelfstandig een groote rol, waarvan hij zich naar behooren kwijt.

- ‘De Schaduw’ speelt, als ik me niet vergis, in Rusland. Is u daar ook geweest?

- Ja. Ik heb de reis, die ik daarin beschreven heb, zelf gemaakt. De betooging heb ik van dichtbij gezien. Reisbeschrijvingen, ik zei het zooeven reeds, zijn mijn stok-

[p. 187]

paardje. Geen stad, geen land, geen huis zelfs, dat ik beschrijf, of ik ben er geweest. Ik heb er nooit spijt van gehad, dat ik op groote schaal met schrijven begonnen ben.

- Er was, gezien de vele detectivelectuur, waarmede dit geslacht gebombardeerd wordt, moed toe.

- Ja en neen. In den tegenwoordigen tijd grijpt men bij voorkeur naar lichte lectuur. En als het publiek zoo iets wenscht, moet men dit genre verschaffen. Echter liever niet in den vorm van Nick Carters, Lord Listers en andere listelingen, wier avonturen dikwijls naar hetzelfde recept zijn gemaakt. Steeds weer blijkt daar de onverbiddelijke, felle jacht met alle middelen op den misdadiger. Ik laat er liever het oude draadje eens doorheen loopen van: de misdadiger is mijn gevallen broeder.

- Wat ook treft is, dat gij uiterst spaarzaam zijt met kogels; explosies en knock-outs zijn in de G.G.-serie zeldzaamheden. Zoo is uw hand niet straf en uw gemoed tòch week.

De heer I. van S. lachte.

- Doch velen beschouwen het als wreed, dat ge den heer Geoffrey Gill dood hebt laten gaan. Weet u wel, dat u zich daarmede den toorn van velen op den hals gehaald hebt? Fanatieke lezers ontzien den auteur niet. Toen Conan Doyle Sherlock Holmes door de hand van professor Moriarty liet sterven, ontving hij een brief van een adellijke dame, die in den aanhef schreef: You beast!

- Ook mijn lezers hebben me niet met rust gelaten, doch ik heb G.G. laten rusten in het holle graf ...

- ... Doch niet in de vergetelheid, want later hebt ge hem weer ten tooneele gevoerd.

- Ja, maar met verhalen die gebeurtenissen weergaven, die vóór zijn dood hadden plaats gehad. G.G. komt nooit meer terug en ik zal dan ook niet ingaan op het voorstel van iemand die schreef: waarom past u het schijndoodmiddel niet toe?

- Wanneer schrijft ge uw kopy?

- Thuis en in verloren kwartiertjes. Het is voor mij, na m'n dagelijksch werk, als 'n verfrisschend bad, een absolute ontspanning. Ik schrijf bij voorkeur; tikken op de machine bevalt me niet, omdat ik m'n aandacht dan niet kan concentreeren.

- Er zijn werken die in het buitenland vertaald zijn, niet waar?

- Inderdaad. Een is in het Engelsch vertaald, drie in het Duitsch, twee in het Zweedsch, één in 't Deensch, ‘De Vlammende Pyramide’ is in Spanje uitgegeven. Ik zei zooeven, dat ik naar aanleiding van dit laatste boek verschillende brieven had ontvangen, waarin de geschiedkundige mededeelingen in twijfel werden getrokken. Ik ontvang zéér veel correspondentie, waaronder waardevolle opmerkingen. Die van mijn vriend Marcellus Emants waren me steeds zéér welkom. Door die correspondentie heb ik contact met mijn lezers en lezeressen, al maken sommigen het wel een beetje àl te bont. Een schreef me bijvoorbeeld een epistel van acht folio kantjes. Meestal gaat het over de vraag of G.G. inderdaad geleefd heeft, of ik zelf nir. Hendriks ben en of ik een pleegdochter heb, die Maritza heet. Ik moet de belangstellenden op dat punt teleurstellen. Al deze hoofdpersonen zijn gefantaseerd.

Dat heb ik op mijn vele lezingen ook telkenmale medegedeeld, maar nog altijd zijn er vrienden en vriendinnen, die het niet willen gelooven. En tot slot: G.G. is dood en hij blijft dood. Ik laat me niet vermurwen!

En dit zeggende, blies Ivans een dikke rookwolk uit als symbool van de hoop op een terugkeer van G.G., welke als rook vervliegt.

De assche van den fameuzen detective ruste dus in vrede!

Een liedje voor Ivans.

Clinge Doorenbos rijmt opgewekt dit liedje voor den populairen jubilaris in ‘De Telegraaf’:

 
Wie is er vandaag nou weer jarig?
 
Wie staat er vandaag in den hoek?
 
't Is Ivans, de man van de fictie,
 
De man van het spannende boek.
 
't Is Ivans, de man van de misdaad,
 
De held van het groot-avontuur,
 
't Is Ivans, de hersen-ontspanner,
 
De kok der verslindingslectuur.
 
De één eet de taart onder beurstijd,
 
De andere op zijn kantoor,
 
En wie er één hap van geproefd heeft,
 
Die schranst tot het einde toe door.
 
Wat meesterlijk wordt zoo'n intrige
 
Door Ivans in scène gezet!
 
Hoe weeft hij de hóógspanningsdraden
 
Van 't spannende hóógspanningsnet!
 
De jongens verslinden de boeken
 
(Ten koste van 't aanstaand rapport)
 
En dames, héél deftige dames,
 
Doen zich in haar nachtrust te kort.
 
De bakvischjes zijn niet te houden,
 
Ze snoepen zoo graag van de ‘G.G.’,
 
En Mina, de meid, neemt haar Ivans
 
Héél stikum naar 't zoldertje mee ...
 
 
 
Schei uit met gepraat over ‘waarde’!
 
Schei uit met gelitteratuur!
 
We hebben die Ivansjes nóódig,
 
't Is eten-en-drinken-lectuur.
 
Schrijf op dan! Schrijf op dan, vriend Ivans!
 
En maak van je heldere brein
 
Een spannings-roman-broedmachine,
 
Waar steeds nieuwe kuikentjes zijn.

De nagedachtenis van Hugo Verriest.

In verband met de Verriesthulde, door heel Vlaanderen aan de nagedachtenis van den pastor van te lande gebracht, maken wij attent op een biografie van Verriest39. Paul Kenis schrijft erover in het gewijde avondblad van de N. Rotterd. Crt.:

Het is niet mogelijk heel den rijken inhoud van dit boek aan te stippen. De vlotte, rake wijze waarop Filip de Pillecijn dat alles te verhalen weet, de levendige manier waarop hij menschen en dingen voorstelt, belet echter niet, wij deden het reeds opmerken, dat zijn boek op een soliede basis gevestigd werd; talrijke onbekende brieven, documenten en bescheiden stonden tot zijn beschikking en hij heeft er dan ook overvloedig uit geput; talrijke deuren zijn voor hem open gegaan die voor anderen onverbiddelijk zouden gesloten blijven; oude vrienden en kennissen van Verriest, collega's en schoolmakkers, hebben hem hun herinneringen toevertrouwd, hun geel geworden papieren ter inzage gegeven; heel de literaire nalatenschap van Verriest, die thans in de bibliotheek te Antwerpen berust, werd onderzocht en uitgeplozen, vergeten jaargangen van sedert lang verdwenen bladen en tijdschriften werden nagezien. Zoo was het den auteur mogelijk, dit beeld van Hugo Verriest saam te stellen.

Verriest als mensch en als artist, leeren wij kennen. Ook over zijn litteraire bedrijvigheid worden interessante bijzonderheden medegedeeld. Zijn zuiver litterair werk wordt noch overschat, noch al te lichtvaardig ter zijde gesteld. Zij, die Verriest niet persoonlijk hebben gekend, zullen wellicht met eenige verwondering vernemen, dat die losse, gemoedelijke voordrachten tot in de minste bijzonderheid waren voorbereid; dat Verriest niets aan het gevaar der improvisatie overliet, en welke middelen en ‘trucjes’ hij

[p. 188]

zoo al aan te wenden wist om in voeling met zijn publiek te komen.

Naast talrijke leuke anecdoten, worden typische bijzonderheden medegedeeld, o.a. over de boekerij van Verriest, over zijn ontelbare ontwerpen van nog te schrijven boeken, die natuurlijk nooit werden voltooid, over zijn verhouding tot Gezelle, die in de laatste jaren hoegenaamd zoo hartelijk niet was als menigeen zou vermoeden. De meest intieme gedachten van Verriest, die waarover hij zelfs met zijn vrienden weinig sprak doch die hij aan zijn notaboekjes toevertrouwde; zijn oordeel over den oorlog, over het activisme, over de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, over sommige litteraire collega's: van de Woestijne, Teirlinck, Vermeylen, René de Clercq, heeft de auteur gemeend ons niet te moeten onthouden. Dat daaronder een en ander denkelijk nog al stof opwerpen zal, zou ons niet verwonderen.

Het boek is niet minder interessant om het rijke illustratie-materiaal, dat het biedt. Behalve de reeds vermelde foto van de leeraars in het seminarie te Roesselaere, vinden wij hier den kloeken kosterskop van vader Verriest, het vriendelijke gelaat van moeder Verriest in den krans van haar gepijpt mutsken; de zoo romantisch aandoende foto der beide schoolknapen Hugo en Gustaaf Verriest, dan de mannen van den ‘Swighenden Eede’, de leerlingen uit het ‘wonderlijke jaar’, de foto van het bekende witte huis te Ingoyghem, van Verriest met zijn klassiek geworden ‘maarte’ Paulien; Verriest op zijn doodsbed. En ten slotte de reproductie van dat roerende, eigenhandig geschreven doodssanctje waarvan de laatste regels schier in onleesbaar schrift verloopen:

Hij beminde zijnen God.

Hij beminde zijne Kerk.

Hij beminde zijn volk, zijn taal, zijn land en heeft ze getrouwelijk willen dienen.

Gebed: O Heer, ontvang uwen dienaar in genade, dat hij, van alle schuld ontslagen, bij U moge verblijven door alle eeuwigheid. Amen’.

Zij allen, die Verriest hebben lief gehad, kunnen niet anders dan hem dit vrome gebed nazeggen.

Timmermans voor de 10de maal geïnterviewd.

De heer L. Stitzinger is in Lier geweest en heeft met Felix Timmermans gepraat. Hij vertelt ervan in de ‘Amsterdamsche Dameskroniek’:

‘En nu is Timmermans dan welhaast veertig! Wie hem ziet zoo krachtig en jong, schreef Joop Colson ons dezer dagen, wie hem hoort spreken over zijn plannen, zijn werk, zijn schilderingen, die zal het niet kunnen gelooven. Hij lijkt eerder dertig, zoo vol geestdrift en vuur als hij is. Hij is de Vlaming, die zijn Vlaamsche land lief heeft, die strijdt en vecht voor zijn taal. Het mooie, stoere Vlaamsch,

illustratie
Felix Timmermans als gelukkig huisvader.

Timmermans heeft het ver over de grenzen bekend gemaakt.

Timmermans is de levend geworden Pallieter, zooals hij daar staat te midden van zijn gezin, zijn Mieke, en kleine Borelinske, wat een jongen moest zijn, maar toch een meisje werd.

We vroegen Timmermans om zijn portret te mogen maken, en hij wilde wel gaan zitten, maar de toren moest op den achtergrond, de mooie toren van het oude Lier, waar Timmermans zoo geerne toeft.

‘Ik schilder liever dan dat ik schrijf’, zegt Timmermans ons, ‘maar ik heb zoo weinig tijd: al die lezingen hier en daar en nu in Holland, zij nemen zooveel tijd. Ik schilder nu de kruisgang in de kerk en waar het al te vervallen is, schilder ik het heelemaal nieuw.

Van den winter hoop ik mijn roman af te maken. Ik wilde over den Heiligen Franciscus schrijven; dat idee kreeg ik in Italië, maar eerst moet ik het kwijt, het boek over den schilder Breughel. Dat zit in mijn kop, dat ligt

[p. 189]

al heelemaal klaar erin, maar ik heb er geenen tijd voor. Voor ik aan de kruisgang begon, had ik in geen half jaar kunnen schilderen, maar nu moet dit af’.

En Timmermans begon weer te schilderen in zijn mooie kleuren, zette zijn primitieve teekeningen neer.

Een groot kind, dat geniet van kleur en zon, dat zoo mooi over Italië kan vertellen in ‘Waar de appelsienen bloeien’ en wiens stem van vrome ontroering beeft, als hij zegt, hoe hij devoot en kinderlijk geloovig de hand van den Paus heeft mogen kussen.

Heel veel kunnen wij nog wachten van dezen grooten zoon van Vlaanderen.

Belangstelling in oude Nederlandsche letterkunde.

Het volgende bericht uit Vlaanderen bevat een klacht, welke ook ons Nederland geldt; ligt ook hier niet menig veld voor mooie en belangrijke studie braak?

In de jongste algemeene vergadering van de Zuid-Nederlandsche Maatschappij voor Taalkunde en Geschiedenis, waarvan de zetel te Leuven is gevestigd, sprak, na Dr. C. de Baere, die handelde over de Judasfiguur in de Nederlandsche Letterkunde, Prof. Dr. A. Boon, over de vraag: Hoe ver staat het met het onderzoek der Zuid-Nederlandsche Letterkunde in de 16e, 17e en 18e eeuwen? In zijn antwoord betoogde de Leuvensche hoogleeraar dat - wat uit de literatuurgeschiedenissen en bloemlezingen duidelijk blijkt - de Zuid-Nederlandsche letterkunde van na de Hervorming nog altijd niet tot haar recht komt trots het verheugend feit dat men in de laatste twintig jaren aan dit deel onzer literatuur meer belangstelling en aandacht is gaan wijden. Prof. Vermeylen, Dr. M. Sabbe, Dr. Damsté e.a. hebben zich, op dit gebied, verdienstelijk gemaakt, maar er valt nog zeer veel te doen, zoo b.v. voor de geestelijke schrijvers: de studie van den uitbloei van de mysiiek van Ruusbroec tot in de 18e eeuw langs Van Herp, Vervoort, Grimminck, en van den invloed dezer mystiek in het Zuiden, tot in Spanje; verder is er nog de periode der contra-Reformatie met hare ascetische en moraliseerende werken, de Renaissance-poëzie van Harduyn, enz.

Tooneelprotesten.

Naar aanleiding van een der vele circulaires van den Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers slaat een inzender in ‘Het Vaderland’ den spijker op den kop: hij vraagt om goede, speelbare, aantrekkelijke tooneelstukken en niet om circulaires. Hij schrijft:

‘De Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers zendt voor de zooveelste maal een circulaire rond betreffende plannen van uitvoering van Nederlandsche tooneelwerken. Ofschoon het Bestuur van den Bond niet onder doet in waardeering van oude en moderne tooneelwerken van vreemde volken, beweert men toch genoeg te hebben van Fransche Amourverwikkelingen, Engelsche Societybehagelijkheden en Duitsche Uitmiddelpuntigheden. Een kwestie van smaak dus. Nu wilde ik vragen: zou het niet in het belang zijn van onze Vaderlandsche Tooneelkunst, wanneer de Bond eens overging tot daden? Prijsvragen van Vrienden van het Tooneel, waarbij de eene vriend den ander vernietigend durft beweren, dat er niets geschreven wordt wat een opvoering waard is, zijn verschijnselen van onmacht en ijdelheid, die geen belangstelling kunnen wekken bij ons volk. Wil men ons volk inderdaad doen gelooven, dat ook wij Nederlanders recht hebben op waardeering, dat de overheid verplicht is eigen kunst te subsidieeren en te steunen, dan moeten de handen aan het werk geslagen worden. Daden willen wij, daden. En zoolang wij geen voorbeeld nemen aan de duchtige werkkracht van de Fransche en Belgische Tooneelschrijvers, die onder leiding van practisch ontwikkelde regisseurs het beste geven, wat er op tooneelgebied bestaat, geven al die circulaires niemendal. Er zijn zooveel goede eersterangs kunstenaars buiten vast engagement; wij kunnen gelukkigerwijze aanspraak maken op duchtige artistieke leiders als Willem Royaards, Jan C. de Vos en Chrispijn Sr., dat het den Bond, wanneer men inderdaad wil, niet zal ontbreken aan de gelegenheid tot het geven van modelvoorstellingen van oorspronkelijk werk. Als de daad gevoegd wordt bij het woord, zal noch de Overheid, noch ons volk mogen achterblijven in het verleenen van steun aan onze oorspronkelijke schrijvers’.

De Nederlandsche Boekenproductie.

Het ‘Nieuwsbl. v.d. Boekh.’ bevat een tabel, die in 24 rubrieken een overzicht geeft van de boekenproductie in Nederland; de cijfers van 1924 staan naast die van 1925. In het afgeloopen jaar bedroeg het totaal 6332 (v.j. 6123), waarvan 3167 nieuwe uitgaven (v.j. 3050), 1343 herdrukken (v.j. 1315), 576 vertalingen (v.j. 588) en 1246 tijdschriften (v.j. 1170). Aan de toelichting ontleenen wij:

De statistiek der Nederlandsche boekenproductie over het jaar 1925 doet zien, dat er in dat jaar 200 boeken en tijdschriften meer zijn verschenen dan in het jaar 1924.

De tabellen der beide laatste jaren doen zien dat er in 1925 minder vertaalde romans verschenen dan in 1924; er verschenen 332 nieuwe vertalingen in 1924 en 310 in 1925. Het aantal herdrukken van vertalingen bleef even laag: 47 en 46.

Daarentegen verschenen in 1925 meer oorspronkelijke romans dan in 1924: 302 tegen 255. Hieronder bevonden zich 221 nieuwe uitgaven in 1925 en 169 in 1924. Het aantal herdrukken bleef in beide jaren ook ongeveer hetzelfde: 81 en 86. De indeeling der tijdschriften onderging eenige verandering, zoodat het aantal letterkundige tijdschriften schijnt te verminderen, terwijl dat der eerste rubriek (werken van algemeenen inhoud) toeneemt.

Er verschenen in 1925 vrij wat meer kinderboeken dan in 1924: 414 tegen 321. De belangstelling voor de uitgaven dezer rubriek is dus nog niet uitgeput.

Overigens bleven de andere rubrieken zonder groote veranderingen, behalve die der schoolboeken, welke rond 100 uitgaven minder vermeldt dan in 1924 verschenen.

Die 100 komen geheel voor rekening der nieuwe uitgaven, waarvan in 1924: 235 en in 1925: 150 verschenen, terwijl het aantal herdrukken vrijwel onveranderd bleef: 310 tegen 300. Het merkwaardige feit is moeilijk te verklaren.

Ten slotte nam het aantal tijdschriften, ondanks het 70-tal, welker uitgave moest worden gestaakt, weer in aantal toe, en wel met ongeveer hetzelfde aantal. Er verschenen in 1925 dus ongeveer 150 periodieken meer dan in 1924.

De dubbeltjes.

Het ergste wat een aanstaand auteur kan gebeuren, schrijft de ‘Haagsche Post’, is, dat zijn geboortewieg komt te staan in een land met een beperkt taalgebied als het onze. Het is immers nog altijd vrijwel onmogelijk met het schrijven van romans en novellen in ons lieve vaderland regelmatig en behoorlijk aan den kost te komen. Wanneer we even de dichters buiten beschouwing laten, die niet alleen hier maar blijkbaar overal hun inspiratie moeten halen uit het houtje, waarop ze knabbelen, en voor het overige gecenseerd worden te leven van rozengeur en maneschijn, dan blijkt dat onze romanschrijvers en -schrijfsters voor zoover ze niet door bijzondere omstandigheden met aardsche goederen gezegend zijn, bijna allen met een maatschappelijken of journalistieken werkkring hun bescheiden budget sluitend trachten te krijgen. Enkelen valt in later jaren soms een staats-stipendium ten deel; zij echter die uitsluitend van boeken schrijven willen leven, lijden gebrek of hangen na langeren of korteren tijd de vulpen mistroostig aan de wilgen. Het is tot nog toe hier geen schrijver gelukt langer dan tijdelijk met het schrijven van romans en novellen behoorlijk aan den kost te komen,

[p. 190]

en zelfs een auteur als Couperus, die toch met onbetwist succes en zijn heele leven lang zeer hard werkte, kon zich niet de middelen voor een onbezorgden ouden dag bij elkaar schrijven.

Dat een Hollandsch romanschrijver aan zijn pennevruchten alleen zelden meer dan droog brood verdient, wordt bijna algemeen erkend; dat echter het beperkte taalgebied hier uitsluitend oorzaak zou zijn, vindt men dikwijls bestreden. Een vergelijking met Amerika, Engeland en Duitschland en de honoraria die daar door schrijvers van naam genoten worden, gaat mank. Beter is het in dit verband de Scandinavische landen te beschouwen, waar het peil der ontwikkeling ongeveer gelijk is aan het onze, terwijl het taalgebied nog beperkter is dan het Nederlandsche. Wanneer dan blijkt dat over het algemeen romans en andere werken daar te lande in grooter oplagen worden verkocht dan hier; dat de schrijvers zich daar financieel over het algemeen beter kunnen bewegen dan bij ons, terwijl tevens het aantal boeken uit deze landen dat in andere talen wordt overgebracht aanzienlijk grooter is dan dat der vertaalde Nederlandsche romans, dan vraagt men zich af, of de slechte omstandigheden, waaronder de romanschrijvers ten onzent leven, niet voor een deel zijn te wijten aan den aard van het werk dat zij voortbrengen. Hebben niet onze schrijvers en schrijfsters eenigszins de voeling met het groote publiek verloren, en heeft de beweging van tachtig, met al wat daarbij hoort, het groote publiek niet van onze literatuur vervreemd? In tegenstelling met onze schilderkunst, en juist weer omgekeerd als bijvoorbeeld in Engeland, heeft onze letterkunde nooit wereld-figuren voortgebracht, die ver boven hun tijd en land uitreikten.

Van den kant der auteurs wordt gewoonlijk gewezen op het groote aantal vreemde en vertaalde boeken dat in onze boekwinkels te koop ligt. Een Hollander is in zijn eigen land nooit geëerd, heet het dan. Daar gelaten nog, dat het publiek blijkbaar in deze vreemde en vertaalde boeken dan wèl vindt wat het zoekt, wordt toch over het hoofd gezien, dat de groote lezende ‘men’ over het algemeen gemakzuchtig is en liever een oorspronkelijk boek ter hand neemt dan een in een vreemde taal, terwijl ook weer in de Skandinavische boekwinkels naast het vele inheemsche zeker niet minder vreemde en vertaalde boeken liggen dan bij ons. Met meer recht kan men het Hollandsche publiek voor de voeten werpen, dat het misschien wel boeken leest, maar ze niet koopt. Het leenen van boeken heeft hier, evenals trouwens elders, groote afmetingen aangenomen, en het aantal Nederlanders, dat zich langzamerhand een kleinere of grootere bibliotheek aanlegt, is gering. Menschen die voor een plaats in den schouwburg of een schotel gebakjes zonder aarzelen meerdere guldens neertellen, deinzen terug wanneer zij dat voor een boek moeten betalen.

Anderen weer meenen, dat door Hollandsche uitgevers te weinig wordt gedaan voor oorspronkelijk werk, of beweren, dat boekhandel en uitgeverij hier niet geheel up-to-date zijn. In de eerste plaats evenwel heeft men te bedenken, dat een uitgever, hoe edel zijn motieven overigens ook wezen mogen, vóór alles te maken heeft met wat zijn publiek vraagt. Legt dit belangstelling aan den dag voor oorspronkelijk werk, dan zal hij zeker niets liever doen dan dit brengen. Toont het er zich echter afkeerig van en grijpt het naar wat anders, dan zal hij het dat andere voorzetten. Menig Hollandsch uitgever legt geld toe op zijn ‘oorspronkelijk’ fonds, of verdient er weinig aan; en slechts de inkomsten van andere afdeelingen maken het hem mogelijk ieder jaar weer prille en riskante eerstelingen van jonge Hollandsche auteurs aan het onberekenbare publiek voor te leggen.

Dat boekhandel en uitgeverij in dit land verouderd zouden zijn, is in het algemeen niet vol te houden. Wel vindt men hier en daar uitgeverszaken waar een frissche wind geen onheil zou stichten; en vele kleinere boekwinkels, vooral in de provincie, missen al te zeer den kwieken en vlotten geest waarmede in het moderne Amerika zulke mooie resultaten bereikt zijn. Maar ook al mag onze boekhandel, geschoeid op Duitsche leest, wel eens log en langzaam van beweging zijn, als organisatie kan hij bezwaarlijk verouderd heeten, en zijn gerechtvaardigde trots, het Bestelhuis te Amsterdam, heeft nog onlangs het voorwerp van studie uitgemaakt van een commissie uit Engelsche uitgevers en boekhandelaren, daartoe speciaal naar Leipzig en Holland overgekomen.

Een belangrijke factor nog, die echter wel eens verwaarloosd wordt, is de groote verdeeldheid van het Hollandsche volk. Globaal geschat mag men aannemen, dat het lezend publiek voor één derde bestaat uit katholieken, voor één derde uit christelijken en voor een ander derde uit socialisten en neutralen - een scheiding die thans tot in den aether is doorgetrokken, nu het radiopubliek op katholieke, christelijke en socialistische rondzend-avonden wordt vergast. Dit sectarisme heeft een noodlottigen invloed op den boekenverkoop. Vele romans vinden, afgezien van iedere literaire waardebepaling, om hun inhoud alléén genade in de oogen van één enkele der genoemde categorieën; sommige zijn gelukkiger, en komen in aanmerking voor twee-derden van het publiek; slechts een zéér klein gedeelte - merkwaardig genoeg dikwijls van geringe letterkundige waarde - heeft kans lezers te vinden in elk der drie kampen.

Dat hun beroep behoort tot die vakken, welke een vader zijn zoon nu liever niet ziet kiezen, hebben dus onze romanschrijvers behalve aan zichzelf en aan enkele tekortkomingen in boekhandel en uitgeverij, voor een belangrijk deel te wijten aan de typisch Hollandsche onverdraagzaamheid, met als gevolg zucht tot afscheiding en verdeeling waar het betreft geloof en geestesrichting.

 

* * *

 

Wij geven deze interessante beschouwingen in extenso zonder commentaar, ofschoon er wel het een en ander zou zijn tegen in te brengen. Deze polemiek zou echter niet in deze zakelijke ‘Maandkroniek’ thuis behooren.

39Hugo Verriest, door Filip de Pillecijn. (Drukkerij Uitgeverij J. Lannoo te Thielt voor Vlaanderen en L.J. Veen voor Nederland).