Maandkroniek

Gerard Bruning †

De ontijdige dood van Gerard Bruning is niet alleen een verlies voor de actieve groep der jonge katholieke schrijvers, hij beteekent een verarming van ons nationale geestelijk leven, dat zulk verlies niet lijden kan.

Wij citeeren hier een artikel van H. Marsman uit ‘De Gemeenschap’:

‘Toen wij hoorden, maanden geleden, dat de dood hem gegrepen had, waren wij niet alleen vol van droefheid, maar ook van een bitter en woedend verzet. Want wij konden in den schrik van dat oogenblik zijn dood niet anders voorzien dan als de val van een man die plotseling neerstort langs de lange, loodrechte steilte der kathedraal, op wier wallen hij streed. Hij, de dapperste van ons allen. Want hij streed, een jong leven lang, vurig en onverzettelijk voor het belegerde bolwerk der Kerk. Hij stond op de muren, krachtig en onvermoeibaar, dapper en onverzettelijk en recht. Dankbaar een strijder te mogen zijn op de kanteelen der eeuwige Vesting, dankbaar dat nóg de zon, het witte, stormende licht, dat hij liefhad, stormde en brandde... Maar hij was zeer bedroefd en bezorgd en ontzaglijk beangst om het lot van hen, tegen wie hij den fellen heiligen oorlog der liefde moest strijden. Want zij waren verdoold en verdwaasd in den nacht dezer tijden, ver en vervreemd van God en de Kerk. - En als hij rustte, bad hij voor hen; en voor zichzelf enkel om kracht in den strijd te volharden, en het hooge heimwee van zijn hart te beteugelen naar een machtigen kruistocht (want waarom, mijn God, is ons vechten enkel verdedigen, waarom laat gij toe dat de slagorden slinken, en de gelederen scheuren?); en om kracht dit brandend verlangen in zich te slechten, voor zoover het hoogmoed mocht

[p. 257]

zijn, die deelen wou, voor zichzelf, in dien Roem; want liever nog dan een strijder was hij een bouwer geweest, in vrede en deemoed. Van binnen was hij zeer stil.

Stil en schuchter, ingetogen en zwijgzaam. Hij had den bescheiden adel van hen, die van zichzelf niet reppen dan in een zeer zeldzaam uur. En ook dan nog alleen, om óns te versterken, om te verhoeden, dat wij zouden verharden in de harde beproevingen onzer jeugd; om het dan doovend vuur in ons aan te wakkeren en te behoeden. (‘Ik probeer naast je te staan, en ik vraag je alleen: verbitter nu niet en tracht de mildheid te bewaren...’)

Ik ken niemand van ons, die zoo fel en teer was als hij; die de vurige pracht van het leven zoo hartstochtelijk liefhad; die zoo sterk, met één greep van zijn lange, krachtige handen, een vriend, die struikelde aan zijn zijde, opving in dien val en zijn schreden weer rechtte, en van hèm kan men zeggen, dat hij dien trouw bewaarde tot den dood.

Ik denk aan een avond met hem langs een grijs, blinkend water, buiten een stad. Hij liep naast mij in dien lichtgebogen, moeizamen gang van hem, die mij deed denken aan een zwoegenden pelgrimstocht: jarenlang scheen hij al onderweg; duizend beproevingen hadden zijn hart beproefd, duizend angsten zijn adem geroofd, maar ook duizend vreugden bloesemden onder zijn handen, als lichtende struiken, en duizend sterren schemerden door den nacht. Wij spraken weinig aanvankelijk, maar wat is er beter, tusschen twee vrienden, dan een diep verweerd zwijgen, dat, in een eender verdriet, twee levens vervlecht? en ononderbroken heb ik gevoeld, dat hij, aan mijn zijde, blindelings liep langs een weg, dien hij kende, naar een doel, dat hem blindelings riep. Of voerde een engel hem, de hand in de zijne, dien ik niet zag?

Ik denk aan den mensch, aan den prachtigen strijder; aan den dapperen zoon, die hij was, aan den dapperen vriend; aan het schuwe, schroomvallige kind in hem; aan den onvermoeibaren, gravenden lezer, die in elk boek groef naar het binnenste licht (‘het móet, binnen-in, licht zijn, licht blijven, ons werk - of liever, ten eerste: ons leven - anders is alles vergeefsch, en vervalscht, want het leven is licht, God is licht...’ en, elders: ‘ja, het is fel geschreven, is het ook fel geleefd?... het is zelfs goèd geschreven, maar is het ook goèd gelééfd? Ik geef je gelijk: je moet een goed vakman zijn, en een sterk mensch, maar bovenal: een goèd mensch; spanning zonder richting bestaat niet; intensiteit, om jouw woorden te nemen, zonder gehàlte is niets; dat loopt uit op ontbinding, moeheid. Dat moet je niet willen, het màg niet...’). Ik denk aan den schrijver, wiens werk recht uit zijn wezen kwam, gericht inderdaad op het licht: voortdurend milder, wijder, opener is het geworden, zooals zijn hart milder, wijder, opener werd in het gruwelijk gevecht van dit jaar; ik denk aan de hijgende, heete pracht van zijn stuk over Rembrandt; aan de witte, weerlichte vreugde om Gorter, aan zijn pijn om Rimbaud, aan het weergaloos slot van Klondyke... Ik denk wéér aan den mensch, en ik denk nu vooral aan zijn dood. De maanden door heeft hij gevochten op de voorposten van den dood met de soldaten van God: want hij hing met zijn wilde onstuimige hart aan de woeste, heldere vreugden der aarde, en met zijn deernis aan het diepe verborgen leed; hij hing met zijn stilte aan de zachte oogen der schemering, en met zijn krachtige vriendschap hing hij aan ons; aan de zijnen voorál van zijn huis. En langzaam, zwijgend, vraag niet onder welke scheurende pijnen, heeft hij zich los gescheurd van de dingen der aarde; uitweg na uitweg heeft hij zich zelven versperd, tot nog één pad hem open bleef, steil, vermetel, smal, en toen hij zich afgewend en opgericht heeft, zág hij aan het einde het licht. Ik wéét dit niet alleen uit zijn woorden, en niet alleen uit zijn stem: het is bij hem, deze laatste weken, zoo tijdeloos stil en zoo tijdeloos wit geweest, als dat alleen kan zijn bij een mensch die reeds ten halve verheerlijkt is. Nu is hij verheerlijkt, ten volle.

Marie Metz-Koning †

Te Ascona (Zw.) overleed in den ouderdom van 63 jaar Marie Metz-Koning, schrijfster van poëzie, poëtische sprookjes en tal van romans. Zij was de schoonmoeder van onzen gewaardeerden medewerker Graaf Antonini. Henri Borel schrijft over haar in ‘Het Vaderland’:

‘De vorige generatie vooral heeft veel liefde gehad voor haar vertellingen en sprookjes, zooals Van het viooltje dat weten wilde, en haar twee groote vervolgromans Gabrielle en Dominee Geeston waren ruim 20 jaar geleden lijfboeken van de Haagsche jongemeisjes, die ze stuk lazen.



illustratie

Haar laatste roman De Troubadour heb ik eenige maanden geleden in het Vaderland besproken. In haar laatste levensjaren is de overleden schrijfster sterk onder den indruk gekomen van Steiners anthroposofische leer, en in verband met een mystieke theorie over geluidstrillingen van een naam en den invloed daarvan op de persoon, heeft zij toen haar naam Marie veranderd in Morie. Haar latere romans werden toen sterk van anthroposophische elementen doortrokken. Van haar allerlaatsten roman De roep van den Zilveren Hoorn is het slot onlangs verschenen in de Octoberaflevering van Nederland.

In haar vele verzen heeft de overleden schrijfster zich enkele malen een ware dichteres getoond. Als uit haar zeer talrijke gedichten eens een kleine bloemlezing werd gemaakt, waarin de allerbeste met zorg waren uitgekozen, zouden deze stellig blijvende waarde hebben voor onze literatuur.

Indien haar laatste werk ontdaan zou worden van veel artistieke en anthroposophische affectatie, die bijna natuur was geworden, zou daaronder stellig te voorschijn komen een zeer fijne, gevoelige vrouweziel, die veel heeft liefgehad en dus veel geleden’.

Persoonlijke Herinneringen aan M. Metz-Koning.

Hierbij sluit zich aan een artikel van den dichter Nico Oosterbeek, die tot de persoonlijke vrienden van de overleden romancière behoorde:

Velen, die het overlijden van Morie Metz-Koning vernemen en haar hebben gekend, zullen met weemoed terugdenken aan haar bijzondere persoonlijkheid en het milieu dat zij, waar zij vertoefde, wist te scheppen. Zij was in de eerste plaats levenskunstenares, die met geest en smaak de menschen die met haar in contact kwamen wist te boeien, en in haar huis, vooral te Vaassen, waar ze jaren als de echtgenoote van dr. Metz woonde, schiep zij een. sfeer van dichterlijk leven en schoonheid, waarvan tal van jonge menschen een durenden invloed ondervonden. Naast de vele vrienden die zij telde, maakte zij zich door haar sterke persoonlijkheid, die op verschillende punten van geen toegeven wist, ook tal van vijanden, zoowel in haar literair als in haar maatschappelijk leven. De oorzaak van deze botsingen was voor wie haar van nabij kenden gelegen in haar te groot idealisme, waardoor zij eigenlijk steeds leefde in die sprookjeswereld, waarvan zij zoo treffend heeft geschreven.

Na het succes dat haar eerste boeken en gedichten hadden, heeft zij haar letterkundig werk niet op het aanvankelijk

[p. 258]

peil kunnen handhaven en is er veel uit haar vlotte pen gevloeid, dat wij hier gaarne stilzwijgend voorbij gaan. Maar een onuitwischbaar feit is, dat zij in haar beste sprookjes voor groote menschen een diepte en een teerheid heeft bereikt, die in dit genre door geen harer landgenooten is geëvenaard. Ook in de eerste twee bundels verzen die zij publiceerde zijn er van een volmaakte klankschoonheid en verrukkelijke visie, die bij herlezing na zooveel jaren, waarin de Nederlandsche dichtkunst zeer sterk evolueerde, zeker niets verloren hebben en ieder vers-gevoelige moeten ontroeren. Van haar romans hebben vooral Gabriëlle en Domine Geeston, door het sterk persoonlijke element dat zij er in deed leven, opgang gemaakt, terwijl er bij haar dramatisch werk, vooral in den bundel Het Kindje, stukjes zijn van fijne dialoog, die indertijd bij opvoering, waarbij zij zelf veel meewerkte, een verdiend succes hadden.

De laatste jaren woonde Morie Metz-Koning in een milder klimaat dan het Hollandsche en vond zij in het zuiden van Zwitserland den vrede en rust, die haar hier niet ten deel vielen. Haar particuliere leven was steeds vol moeilijkheden en wisselingen, ook al doordat zij nooit genoegen kon nemen met wat haar onvolmaakt toescheen. Zij streed en leed, en wie haar gekend hebben denken aan haar terug als aan een vrouw, wier ware waarde en beteekenis eerst later ten volle zal worden beseft.

Anna Hubert van Beusekom †

Een geliefd schrijfster van meisjes- en kinderboeken is met Anna Hubert van Beusekom heengegaan. Onder veel belangstelling is haar stoffelijk overschot op Oud Eik en Duinen ter ruste gelegd.

Op de begraafplaats waren tal van vrienden en vriendinnen aanwezig, onder wie de heer U.J. Mijs, burgemeester van Gouda; P.F. van Wieringhen Borski, oud-lid van den gemeenteraad van 's-Gravenhage; Schadee Sölling, bankier te Rotterdam; Mr. Bijlsma, rijks-archivaris te 's Gravenhage; Jhr. A. Bowier, Dr. F. Schut, Jhr. J.O. de Jong van Beek en Donk, de schilderes Edmee Broers en de beeldhouwster Henriëtte Vaillant, alsmede de directrice en zusters van ‘Bethesda’ te Rotterdam. Een afzonderlijk rijtuig vervoerde de talrijke bloemstukken.

Bij het uitdragen van het stoffelijk overschot uit de woning der familie heeft Jkvr. Jacoba Repelaer van Driel het ‘Alle Seelen ruhn in Frieden’ van Schubert gezongen.

Aan de groeve heeft Ds. Berkelbach van den Sprenkel, predikant te Rotterdam, een afscheidswoord gesproken, ook uit naam van Prof Groenewegen, den leermeester van de overledene, die tot zijn spijt verhinderd was. Hij getuigde van de groote liefde van de overledene voor het buitenleven, van haar begaafde persoonlijkheid, van wie iets uitging, die velen een vonk van blijdschap heeft gegeven. Als schrijfster is zij voor de kinderen een heerlijkheid geweest, een die sprak en leefde met hen, een die, om met mevrouw Bosboom Toussaint te spreken, zich over geen letter van haar arbeid behoefde te schamen. Spr. eindigde met voor te gaan in het gebed, waarna de vader uit naam van de familie allen heeft dank gezegd.

Karel van den Oever herdacht.

Albert Kuyle herdenkt Karel van den Oever met begrip en warmte: Alleen voor ons kwam dit onverwacht. Hij zelf wachtte reeds lang, verlangend, den Engel die den weg weet naar het Paradijs. En hij groeide steeds meer en heviger naar het sterke evenwicht van een die zijn dagen kent als een harde ballingschap, en elk uur te luisteren staat naar het blijde leven in het Vaderhuis. Dit werd een helder-doorzichtige wand tusschen hem en onze jeugd: zijn oog was, al te zeer voor onze leefdrift, geboeid aan het Leven dat over de doodsstreep begint. Hij was daarmede vertrouwd, als met een telkens keerenden droom, hoe schoon dit eindeloos Begin zou zijn, als hij de waarlijke Vrijheid vond. God gaf hem hier een sterk huis om in te wonen, in een sterk land. Een stad die in zijn gouden uren doorlicht staat van een mateloos heimwee naar zijn Schepper. Wij zijn zoo zeer gewend ons vlugge spreken, dat wij slechts

illustratie
Van den Oever voor zijn Chateauken met twee nichtjes59

met moeite diep voelen wat dit beteekent: ‘dat hij een zoon was van zijn stad’. Maar zoo weinig levens slechts staan gegroeid in sterk verband met de wereld die het eerst zich spiegelde op hun ziel, dat dit mag geschreven zijn tot zijn eer.

Antwerpen, gij zijt door hem herkend in Uw grootheid, in uw manlijke kracht, in heel uw hartstochtelijk leven. Gij hebt uw zanger gevonden, uwen hoogen lof in den gedragen toon van zijn vers.

Die leefde onder de klare oogen van Gods Moeder, geheven op de barokke sokkels in den romantischen schemer van straathoek en kerkmuur, en die den donk'ren klop beminde van het Scheldewater in de dokken.

Vlaanderen mag schreien, om die haar gezin ontviel, de strijdbare man, die geen terugweg zocht, en die zijn droomen brak onder den zwaren slag van het eigen zwaard. Die in duizend angsten het onnutte vreemde wilde worgen in het eigen bloed, en alleen het Licht verlangde, dat eeuwig is.

Nog nooit heeft hij ‘zoo innig en dringend het hart van God aangeraakt’ als in zijn laatste werken. Hij was gespitst op het goede, een heilig koopman, (gezant van een zekerheid en onverwinbaar weten), die zijn hemelsche waren onder ons uitstalde. Minder en zwakker was telkens zijn oog naar ons gericht; hij staarde in de verte, of niet de Boodschap kwam. ‘Is God nog ver?’ vroeg hij, en

[p. 259]

hij moet wel zwaar gebeden hebben, te mogen keeren naar het verloren land. In zijn laatste boek, vroeg hij, doorvlijmd van ongeduld:

 
O, wanneer klinkt op des afgronds gonzende schaal
 
het verrukkelijk uur
 
dat Iemand de dichte deur ontsluit
 
en ik mag ingaan tot die klare zaal?


illustratie
De schrijver in zijn noodwoning aan den arbeid

Persoonlijke herinneringen aan Van den Oever.

Iemand die zich E.H. teekent geeft in de ‘Nederlandsche Dameskroniek’ herinneringen aan Van den Oever's verblijf te Baarn:

In 't mooie Baarn stond in die dagen aan een stille, breede laan, op eenigen afstand van den weg, een eenvoudige, groenhouten garage. Om erbij te komen moest men een hoog, ruwhouten hek openstooten, een oude kastanje, waaronder een vervallen, mager, eens wit paard graasde, voorbij. En dan sperde nog een laag hekje den eigenlijken toegang.

In dit simpele houten gebouwtje vond een Belgische balling huisvesting, een balling van beteekenis: Karel van den Oever. 't Zijn vooral de oorlogsjaren geweest, die den Vlaamschen dichter bekend gemaakt hebben bij het Hollandsche, bij het Katholiek-Hollandsche publiek. Wel had de schrijver reeds relaties met vooraanstaande litteraire persoonlijkheden, maar in de meer dan vier jaren op Hollandschen bodem gesleten, verwierf hij de vriendschap van vele bewonderaars.

Het moet voor den stillen denker een wreede overgang geweest zijn: van het Antwerpen, dat hij zoo innig lief had, de mooie, oude Scheldestad, die hij en de zijnen moesten verlaten na het bombardement, naar een stil, Hollandsch dorp, ver van het gebrom der booze kanonnen, in een primitief houten hutje...

Vier jaren heeft hij doorgebracht in zijn ‘chateauken’, zooals hij zijn noodwoning weidsch betitelde. Het zijn jaren geweest vol van een groot verdriet, en in zijn ‘Verzen uit oorlogstijd’ klinkt als een klaagkreet het heimwee en het verlangen naar al, wat verloren gegaan was in de vlammen van den wereldstrijd.

Een stil, volkomen in zijn verdriet opgaand man - dàt was de Karel van den Oever uit die dagen. Zelf rijmde hij wel eens met een vaag lachje om den mond:

 
‘Karel van den Oever
 
Hoe langer hoe stroever,
 
Hoe langer hoe droever..’

Wat kòn hij melancholiek zijn! Wat kòn hij uren lang zitten praten over zijn Vlaanderen, zijn geboorteland, zijn vaderstad Antwerpen. Een enkelen keer kwam hij 's avonds aanloopen. Dan had hij een gloednieuw gedicht bij zich, of een fragment, en dan vroeg hij, of wij dàt eens wilden lezen. En al was de vertolking ervan nòg zoo gebrekkig (ook lezen en verstaan is een schoone, maar moeilijke, aparte kunst), dan toch kwam er iets als een lichtsprankeling in zijn weemoedige oogen, als was hij blij, dat, wat hem op 't hart gelegen had, tot uiting was gekomen.

Hij kon ook enthousiast zijn, onze dichter. Dat was hij vooral zeer sterk, als Vlaamsche belangen ter sprake kwamen. Dan was de kleine, tengere man niet van 't woord af, dan hield hij redevoeringen, dan balde hij in opwinding soms zijn smalle, slanke schrijversvingers tot een vuist: ‘Ik ben een stoere Vlaming!’ Hoeveel malen heeft hij dat niet geroepen. En dan becritiseerden wij, jonge dingen, den kleinen dichter met het donkere baardje en konden die ‘stoerheid’ niet ontdekken. Dat zijn kracht zich uitte in geschriften, dat begrepen wij nog niet...

Toen de moeilijke jaren voorbij waren, toen Karel van den Oever onder geleide van zijn trouwen vriend Jozef Muls het aandurfde, het veilige Holland weer te verruilen voor zijn geliefd Antwerpen, toen stond het ‘chateauken’ triest verlaten onder den zwaren beukeboom. Maar de dichter zelf ontwaakte weer, raakte bezield bij het aanschouwen van wat de oorlog, de vijand gemaakt hadden van zijn dierbaar geboorteland. En een herboren Van den Oever stond gereed om opnieuw aan het werk te tijgen. O, 't was een gansch andere bezieling, die nù uit zijn werken sprak. Geen peinzende, geen weenende dichter meer, geen zwaarmoedige poëet. Opeens laaide zijn hart op: hij stond als één der felste modernen in de voorste gelederen! Hij legde een enorme productiviteit aan den dag: op godsdienstig, op politiek gebied, in versvorm of als essay, steeds wist hij zijn lezers iets te zeggen, een boodschap te brengen, wakker te schudden.



illustratie
De Vlaamsche dichter op zijn doodsbed

't Eene werk na het andere verscheen; 't werd een snel opeenvolgende reeks, als voorvoelde de dichter, dat de Dood naderde.

De Thieme-prijs.

De letterkundige prijs van het Thieme-fonds is toegekend aan J.W.F. Werumeus Buning. Het Thieme-fonds werd gesticht in 1879 door vrienden van den uitgever D.A. Thieme tot een blijvende hulde aan diens arbeid ten bate

[p. 260]

der algemeene belangen van den Nederlandschen boekhandel als uitgever van oorspronkelijke werken op het gebied der fraaie letteren, en als bewonderaar der nationale nijverheid.

Door genoemd fonds, dat onder beheer van de ‘Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels’ staat, moet onder meer om de zes jaar een premie worden uitgekeerd ‘aan den Nederlandschen schrijver of schrijfster van een in Nederland gedrukt en uitgegeven boek of reeks van geschriften, uitmuntend op het gebied van kunst, onderwijs en Nederlandsche fraaie letteren’. De daartoe benoemde jury, bestaande uit de heeren Frans Coenen, Mr. M. Nijhoff, Prof. Dr. J. Prinsen, Dr. P.H. Ritter Jr. en van de zijde der Vereeniging A.B. van Holkema, H.D. Tjeenk Willink en Mr. A. Loosjes, heeft voor het laatst verloopen tijdvak dezen prijs met algemeene stemmen toegekend aan het werk van genoemden letterkundige voor de verzenbundels ‘In Memoriam’ en ‘Dood en Leven’ (verschenen bij Em. Querido) en ‘Enkele Verzen’ (Palladium), ‘De Wereld van den Dans’ en ‘Dansen en Danseressen’ (Em. Querido) en ‘Tooneel en Dans’ verzamelde opstellen (Boosten en Stols).

De prijs van het Thieme-fonds bestaat uit een gouden medaille ter innerlijke waarde van f 300, of f 300 in geld. Zij werd bij vorige gelegenheden achtereenvolgens toe-gekend aan Vosmaer, Louwerse, Burgersdijk, Louis Couperus, Willem Kloos, Dr. A. Pit, C.S. Adama van Scheltema en Prof. Dr. J. Huizinga.

Herman Teirlinck te Amsterdam.

Een goed verslag van Teirlincks optreden te Amsterdam vinden wij in de Nederl. Dameskroniek:

Op een stormachtigen, woesten herfstmiddag is Herman Teirlinck, kortelings van het ziekbed herrezen, in den Stadsschouwburg verschenen om belangstellend Amsterdam een en ander mee te deelen aangaande zijn inzichten in en opvattingen over het hedendaagsche tooneel.

Met toenemende stemverheffing, met wassende uitdrukking van klemtoon en gebaar voerde de Vlaamsche schrijver zijn betoog, dat meer een causerie was dan een wetenschappelijke verhandeling. Want polemiseeren, critiseeren, debatteeren is - Herman Teirlinck wees erop in menige tirade - niet zoozeer het fort van de Vlamingen, als het dat van de ‘Noorderlingen’ mag heeten. Het houden van abstracte bespiegelingen, het opstellen van theorieën, vooralsnog los van de werkelijkheid, is een eigenschap der bewoners van 't land boven den Moerdijk. Eerst op lezingen en voordrachten, hier te lande bijgewoond, hoorde de schrijver onder woorden brengen, wat hij, onbewust, reeds bij het concipieeren van ‘De vertraagde film’, zij het nog vaag, als juist had gevoeld.

In smeuïge bewoordingen laat dan de geestesvader van ‘Het ivoren aapje’ eenige pogingen, in den laatsten tijd

illustratie
‘NARRENWIJSHEID’ EN DE CRITIEK
Met één ‘Rogiertje’ is deze bundel wel duur betaald!
(Henrik Scholte).
‘Ge behoeft mij niet te weerleggen. Ik heb geen gelijk’.
(J.C.V. Schagen) ‘De Sterkste’.


gedaan om de tooneelspeelkunst te verbeteren, de revue passeeren.

‘Gij allen, Hollanders, hebt geprotesteerd tegen 't verval van het tooneel - tegen de verschijnselen van decadentie, die in heel Europa zich doen gevoelen. Gij hebt geprotesteerd tegen de tooneellitteratuur en huldet uw klacht

[p. 261]



illustratie
‘Narrenwijsheid? Neen! deze nar wordt verwezen als onbruikbaar en plichtverzakend’.
(D.A.M. Binnendijk).
‘Ge moet maar een beetje lachen. Het is niets’.
(Narrenwijsheid I).


in den beleefden vorm van protest tegen slechte acoustiek. De waarheid was, dat het door de acteurs gesproken woord geen weerklank meer vindt. Er is “geen aansluiting meer door de ooren”.

Verbeteringen? In uw land, waar de critici op historischen grondslag hunne onfeilbare redeneeringen bouwen, wordt getheoretiseerd, geformuleerd. Zoo bereikt gij menige juiste slotsom. Maar de positieve daad, die de gedachte verwezenlijkt, blijft uit.

Oplossingen zijn gezocht in de kunst der Indische dansers; men heeft met maskers gewerkt; men experimenteert met doode en levende marionetten. De Indiërs, echter, - hoezeer ik hun kunst kan bewonderen - blijven voor mij, Vlaming... museumstukken. En de menschelijke marionetten... kunnen zij ons de sensatie geven, die ik, als klein manneke, voelde, als in den poesjenellenkelder Robrecht van Bethuniën, twaalf meter hoog, “er twintigduizend kapot deed”? Had hij een houten of 'n stalen harnas, de primitieve pop, die, met een drietal “confraters”, veldslagen op touw zette? Ik weet het niet meer; maar voor ons leefde hij; voor ons was hij een held.

Men heeft zich gespiegeld aan den circus-clown: meestcompleet beeld van een tooneelspeler, die improviseert naar de onmiddellijke inspiratie, die contact houdt met het publiek... Men is in de leer gegaan bij Charlie Chaplin, den, naar ik meen, genialen man, die velen van ons heeft bijgebracht, dat er... in de zalen geen acoustiek meer bestaat. Het Russisch tooneel ontwikkelt idealen van ruimtebeheersching... Bergt de toekomst een tooneel van Clowns of van lucht-acrobaten?

Ook “De Vertraagde Film” is een experiment’, aldus Herman Teirlinck in zijn met groote aandacht gevolgde lezing. ‘Ik sta nu ver genoeg van het werk af om het objectief te kunnen beoordeelen. En belangrijker dan het stuk-zelf - naar zijn aard, als destructie-werk, van tijdelijke waarde - is het experiment, het trachten te bereiken van een gemeenschapskunst, religieus, in de beteekenis van: losgemaakt van en verheven boven het individualistische.

‘Dat tijdelijke, en dat dualistische, van “De Vertraagde Film” kan zelfs een succes van hedenavond niet verbloemen’.

Ziehier enkele gedachten uit het vele, door Herman Teirlinck in zijn voordracht meegedeeld. Tot een positieve, scherp-omlijnde conclusie kwam de spreker niet. Kan dit wonder heeten, waar nog niemand, naar het schijnt, een dergelijke conclusie heeft gevonden?

Een gevoels-tooneel wil Teirlinck; een tooneel, ‘waarbij men kan mee-denken, zooals men mee kan knielen in de kerk’. En zelf getuigt hij, dit ideaal vooralsnog niet te hebben verwezenlijkt: nòch met ‘De Vertraagde Film’, nòch ook met het cerebrale ‘De man zonder lijf’ en slechts voorbijgaand met het A-Z spel van de Leidsche lustrumfeesten in 1925. ‘Ik neem tegenover het groote probleem een bescheiden plaats in. En ik wilde, dat mijn “Vertraagde Film” althans dit nut had, dat zij geestdrift kon wekken bij lieden, die er tegenover staan als ik’.

Tot zoover de schrijver, van wiens ten onzent opgevoerde tooneelwerken wij nog ‘Ik dien’ willen memoreeren.

Een hulde aan A. Werumeus Buning.

Bij het verjaarsfeest van den tachtigjarigen Werumeus Buning werd een verschijning van een bloemlezing uit zijn werk aangekondigd. Deze is er nu, en naar aanleiding daarvan schreef de heer Anne Hallema in ‘Het Vaderland’:

‘Zij is er... van harte welkom. Mijn beste gelukwensch, tachtigjarige Overste van het schrijfpapier, dat het hart

[p. 262]

en gemoed van duizenden Nederlanders uit àlle kringen heeft geraakt en zal blijven treffen tot een blijvende vreugde der ziel.

Dezen avond thuis komend, lag je pakje op mijn schrijftafel. Was zóó te zien van wien het kwam! In de letters van het adres zag ik dadelijk den opgewekten gastheer van den 21sten Januari bij de viering van zijn tachtigsten verjaardag 's avonds in familiekring. 't Zat in een “Het Vaderland” van 28 Oct. 1.1. Ik zag dat als een symbool; in die krant stond 14 Jan. '26:

Wij voor ons gelooven, dat onze nieuwe Jeugd wederom graag en met vrucht deze verhalen van marine, volkenkunde en verre reizen lezen zal, en wij gelooven, dat de oude heer zijn mooiste verjaringsgeschenk en onze opgroeiende jeugd een fijne, zoo menschelijke literatuur zou ontvangen, indien Bolle III kon besluiten tot het uitgeven van een flinke bloemlezing uit Weruméus Buning's levenswerk.

Dat was aan geen doovemans deur gebeld! Hulde aan Bolle III, die jou op je verjaardag gelukkig maakte met de opdracht, zoo'n bloemlezing uit het werk van je leven - en wèlk een leven van liefde, geloof en mededoogen! - samen te stellen en trouw aan zijn woord de uitgave mogelijk maakte.

Daar is het boek dan, dat niet alleen een geschenk aan jou is, krasse “schrijfmajoor” van acht kruisjes, maar een hartegave aan je Vaderland. Voor “onze nieuwe jeugd” en ons, ouderen, die jaren geleden je “Ouwe Heeren”, “Zondaars en zondaressen”, “Menschen, zooals er meer zijn”, “Uit en thuis met de Tromp”, jouw kostelijke zeemansverhalen vol zilte zeelucht en verwarmende menschenliefde begonnen te lezen en nòg telkens weer er door worden bewogen, omdat in jouw gezond, pittig, kernig zeemanshollandsch de stem van een Mensch doorklinkt, die je vaak de lever doet schudden en een andere maal de oogen vochtig maakt.

Mij heb je met deze “Bloemlezing” - bijna 300 bladz. druks en in keurig bandje met gouden naam- en titelletters en je Hollandsche scheepsvlag op de golven, óók in goud! - een lief stuk van mijn jeugd teruggeschonken. En niet mij alleen gelukkig, maar talloozen in het land, dat je al je leven hebt gediend, eerst als zeeman en daarna als gezagvoerder op het schip van het Woord. Vooral voor de Jippe's, Boote's, Wieba's, Pieten, Jelle's Sjouke's, de spa-helden, die in de lange winteravonden ten plattelande hun vreugde beleven in hun kleine kamertjes bij een petroleumlampje door het lezen van jouw gezonde volksboeken, is deze Bloemlezing een weldaad. Nu behoeven zij niet meer je werken deel na deel met lange tusschenpoozen - want altijd zijn ze uit! - te halen uit de bibliotheek van het “Nut”, maar kunnen zelf hun “ouden leesvriend” Weruméus Buning in huis hebben en avond aan avond hun harten als koningen ophalen aan varen en zeilen op de groote wateren, en meeleven met “Een Zeeofficier-Oranjeman”, “De oude Admiraal”, “Bootsman Klabberdos en zijn vriend de Sergeant-schrijver”, “De Rooie”, “De Mottige” en al die andere wakkere Vaderlanders, dien jouw Vaderlandsche Volkskunst een warmkloppend menschenhart onder de officiersjas of het matrozenbaadje gaf. En dat is toch altijd jouw hartewensch geweest niet, gelezen te worden door het volk?

Maar tot dat volk van je Vaderland behooren ook de velen, die niet met handenarbeid hun dagelijksch brood verdienen. Jouw levende kunst is voor de nederigen van staat èn voor de hoogere standen. Zij is echte kunst voor àllen. “Zij lezen uw boeken graag in de keuken”, zei eens een dame. Maar die mevrouw las ze zelf óók graag. En zoo is het nòg en zoo zal het blijven!

Wat een feest voor jou en voor ons! “Verkoop vooràl goedkoop”, zei je tegen den vader van Bolle III, dien je eerbiedig herdenkt in je “woord vooraf”. Ook die wensch is nu met deze “Bloemlezing” vervuld. Alle heil!’

Prijsvraag voor een roman.

De R.-K. Boekzaal heeft een prijsvraag uitgeschreven voor een roman.

‘Gevraagd wordt een oorspronkelijke Nederlandsche of Vlaamsche roman, waarin het romantische element in voldoende mate aanwezig is. Het literaire gehalte geeft den doorslag bij het toekennen van den prijs, doch komt niet in aanmerking wanneer de “spanning” ontbreekt.

Het onderwerp is vrij; ook wordt geen katholieke roman gevraagd, noch een bepaalde tendens-roman, echter komen on- of anti-katholieke romans niet in aanmerking’.

1 November 1927 geldt als uiterste termijn van inlevering. De bekroonde inzending wordt het volledige eigendom van Het Nederlandsche Boekhuis te Tilburg, dat voor publicatie zal zorgdragen en als honorarium zal uitkeeren à contant f 250. -; verder 20% van de netto-opbrengst van de eerste 2000 exemplaren en van latere duizendtallen 10%.

De jury bestaat uit: Albert Helman; Pater Chr. Kops; Dr. H.v.d. Mark; Pieter van der Meer de Walcheren; Herluf van Merlet; Wies Moens, en Pater M. Molenaar.

59Dit cliché en de beide volgende welwillend afgestaan door de Nederlandsche Dameskroniek.