H. Roland Holst
Trotsky's laatste geschriften
Wohin treibt England?
Towards Socialism or Capitalism?
(Methuen and Co., London.)
De twee laatste geschriften van Trotsky - althans de laatsten die, voor zoover mij bekend, ook in fransche en engelsche uitgave verschenen, - hebben in den vorm dit gemeen een reeks essays te zijn, die enkele voorname onderdeelen van een zeer samengesteld vraagstuk behandelen.
Het vraagstuk, waarvan Trotsky in het eerste der beide bovengenoemde werken enkele kanten onderzoekt, is: de toekomst van Engeland en van de engelsche arbeidersbeweging. De titels der acht verschillende hoofdstukken waaruit het werk bestaat luiden: I. De achteruitgang van Engeland; II. Mr. Baldwin en de geleidelijkheid; III. Bepaalde ‘eigenaardigheden’ van engelsche arbeidersleiders. IV. De fabiaansche ‘theorie’ van het Socialisme; V. Het vraagstuk van het revolutionaire geweld; VI. Twee tradities: de revolutie der XVIIde eeuw en het Chartisme; VII. De Trade Unions en het Bolchewisme; VIII. Vooruitzichten.
In het eerste essay gaat Trotsky de verschillende krachten na, welker samenwerking tot gevolg heeft, dat Engeland zijn beheerschende positie op de wereldmarkt meer en meer verliest en steeds verder achteruit wordt gedrongen. De fabelachtige ekonomische ontwikkeling der Vereenigde Staten, - de gevolgen van hun snel toenemende macht ook op finantieel gebied, - de hernieuwde bedreiging der Duitsche konkurrentie o.a. in den scheepsbouw (dit in verband met de betere organisatie der Duitsche industrie) - het te loor gaan, ten gevolge der omwenteling van de oorlogstechniek, der historische voordeden die Engeland als eiland genoot, - het aldoor losser worden van den band tusschen Groot-Britanje en de zelfbesturende koloniën, - dit alles wordt door Trotsky in groote trekken aanschouwelijk gemaakt, zoodat de lezer een zeer sterken indruk krijgt, dat het engelsche wereldrijk zijn ondergang te gemoet snelt. Een bewijs van den slechten toestand van het maatschappelijk organisme ziet Trotsky o.a. in het reusachtig hooge aantal werkloozen in Engeland (ongeveer 1½ millioen) dat in de laatste jaren vrijwel stabiel blijft. Zijn konklusie luidt dat de tijden onherroepelijk voorbij zijn, waarin de engelsche bourgeoisie, door aan de arbeiders koncessies te doen, revolutionairen strijd wist te voorkomen: de situatie van Engeland is ‘historisch-hopeloos’; het dreigen met de revolutie helpt niet meer; de revolutie zelve is noodig.
Deze konklusie vormt het eigenlijke fundament van Trotsky's boek; zijn geheele kritiek op de engelsche arbeidersbeweging gaat uit van de overtuiging, dat gewelddadige omwenteling ook voor Engeland de eenige weg is, uit het slop te geraken, waarin het kapitalisme vastliep; dat die omwenteling niet vèr meer kan zijn en dat het de hoogste tijd is, om de massa's op te voeden tot de nieuwe geestelijke ‘instelling’ die in zeker opzicht de voorwaarde is tot revolutionairen strijd, al kan zij in een ander opzicht pas de vrucht, de uitkomst van dien strijd zijn.
In het tweede, derde en vierde zijner essays betoogt Trotsky de schadelijkheid voor de arbeiderszaak van het geloof aan de mogelijkheid, langs geleidelijken weg den staat te veroveren en het socialisme in te voeren - een geloof waarmee de engelsche bourgeoisie vele leiders heeft geïnfekteerd. Hij steekt den draak met Baldwins lofzang op de ‘geleidelijke ontwikkeling’ en bewijst met feiten uit de engelsche geschiedenis, hoe altijd de gewelddadige politieke verandering (somtijds in landen buiten Engeland) ook daar de voorwaarde schiep tot nieuwen ekonomischen en socialen vooruitgang, en hoe de opkomende of de heerschende klasse nooit schroomde het geweld toe te passen, wanneer dit voor hare doeleinden noodig was.
In den loop van deze beschouwingen trekt Trotsky scherp te velde zoowel tegen den linker- als tegen den rechtervleugel der engelsche beweging. Onbarmhartig geeselt hij de theoretische hulpeloosheid der Fabians, de politieke halfslachtigheid van Macdonald, de kruiperigheid van Thomas voor de heerschende klasse, de kinderachtige gehechtheid óók van links-staande leiders als Lansbury, Wheatley en Kirkwood aan de tradities van het koningschap en aan het Christelijk geloof.
Trotsky beschouwt al deze ‘eigenaardigheden’ der engelsche arbeiders-leiders als symptomen hunner geestelijke afhankelijkheid van de burgerlijke klasse en van de nationale hoogmoedigheid die maakte, dat deze klasse zoo lang van uit de hoogte neerzag op alles, wat anders dan het engelsche wezen was.
Deze burgerlijk nationale eigenschappen zijn den leiders in vleesch en bloed overgegaan; - den Lansbury's, Wheatly's en Kirkwood's niet minder dan de eigenlijke Fabians, waarvan zij slechts een linksstaande variatie vormen. Hun radikalisme is begrensd door demokratie en godsdienst en vergiftigd door een nationalen hoogmoed, die hen in geestelijk opzicht tot slaven der bourgeoisie maakt. In de massa's daarentegen zijn deze eigenschappen in veel minder sterke mate aanwezig. Trotsky verwacht, dat de linksstaande leiders van het slag Lansbury en Wheatley in de revolutie evengoed zullen falen, als Macdonald, enz. ‘De arbeidersklasse zal waarschijnlijk genoodzaakt zijn, haar leiders-groep herhaaldelijk te vernieuwen, zoolang tot een partij zich vormde, in overeenstemming met de historische situatie en de taak van het engelsche proletariaat.’
In het vijfde essay, dat bijna één vierde deel van het geheele werk beslaat, behandelt Trotsky het vraagstuk van het geweld. Interessant is het zijn betoog in deze verhandeling met het hoofdstuk over het geweld in zijn boek over het terrorisme te vergelijken. Het kost hem weinig moeite, om de onhoudbaarheid der absolute geweldloosheid voor ieder die den klassestrijd aanvaardt aan te toonen en evenmin om duidelijk te maken, hoe het konsekwent doorzetten der algemeene staking in een groote politieke worsteling, onvermijdelijk tot den strijd met de wapenen leidt.
Zeer leerrijk zijn de bladzijden, door Trotsky gewijd aan de verbinding tusschen demokratie en geweld. Hij geeft daarin vele bewijzen voor zijn stelling, dat ook in Engeland geen waarachtige en volledige, maar slechts een verknoeide en verminkte demokratie bestaat, (o.a. noemt hij de uitsluiting van het kiesrecht van alle mannen onder 21 en alle vrouwen onder 30 jaar, de ongelijke kiesdistrikten enz.) Verder toont hij aan waarom, zelfs zoo de politieke demokratie geen schijn maar werkelijkheid ware, dit den strijd der arbeidersklasse om de macht overbodig zou maken noch verhinderen, dat in dien strijd buiten-parlementaire en onwettige middelen moesten worden gebruikt. Vervolgens maakt hij duidelijk hoe, gesteld zèlfs dat het een arbeidersregeering gelukte, langs wettigen, demokratischen weg het parlement te veroveren, deze toch weer gedwongen zou zijn dit door middel van het proletarisch klasse-geweld tegen de georganiseerde reaktie te verdedigen. En ten slotte toont hij aan hoe de ontkenning van het recht der massa's op geweld door de engelsche reformisten een schaamtelooze verloochening der demokratie, een verachtelijke ondersteuning van de imperialistische diktatuur van een kleine bevoorrechte groep over honderden millioenen onderdrukten is. Immers, op iederen engelschen burger komen in de engelsche koloniën negen inboorlingen en de wetten, die de heerschappij der engelsche bourgeoisie over 300 à 400 millioenen indische en egyptische boeren en arbeiders regelen en bestendigen, worden in Westminster gemaakt. Daarom zegt Trotsky - o.i. volkomen terecht - dat het engelsche Lagerhuis een parlement van slavenhouders is en dat alle waarachtige demokraten in Engeland - om van Indië en Egypte niet te spreken - het recht hebben op te staan tegen de regeeringen, die uit dit parlement voortkomen. Hij treft daarmee de zwakste plekken in het engelsche socialisme, dat in het algemeen ergerlijk lauw en nalatig is, om den strijd tegen de koloniale uitbuiting, waarop feitelijk de geheele engelsche maatschappij berust, te voeren.
In de drie laatste essays troffen ons vooral de beschouwingen, door Trotsky gewijd aan de engelsche revolutie der XVIIe eeuw, aan het puritanisme als sociaal verschijnsel, aan het leerstuk der voorbeschikking, dat hij geestig ‘een omweg, over den godsdienst heen, om het vraagstuk der historische wetmatigheid te benaderen’ noemt, en over den persoon van Cromwell. Een vergelijking tusschen den grooten revolutionairen ‘werkelijkheids-politikus’ der XVIIe eeuw en Lenin is zeer interessant.
Aan de proletarisch-revolutionaire traditie van het Chartisme wijdt Trotsky, jammer genoeg, slechts enkele bladzijden; uit zijn opmerkingen zien wij dat hij verwacht, evenals Fr. Engels dit deed, dat de komende revolutionaire phase van den klassenstrijd in Engeland een wedergeboorte van het Chartisme, echter op oneindig breedere historische fundamenten en in een veel verder stadium van de maatschappelijke ontwikkeling, zal beteekenen.
Het boek van Trotsky heeft in Engeland in de kringen der gematigde socialisten een storm van verontwaardiging doen opsteken. Het bijtende sarcasme, waarmee de schrijver haast alle leiders in de beweging te lijf ging, het felle en vaak persoonlijke karakter zijner aanvallen moesten wel sterke afkeuring vinden in een land, waar matiging in den vorm, ook bij het uitvechten van politieke verschillen, evenzeer traditie is als respekt voor de grondwet, het koningshuis, de kerk, enz. Hevig verzet wekte ook Trotsky's prophetie dat de engelsche arbeidersklasse, wil zij niet àl meer verarmen en pauperiseeren, genoodzaakt zal zijn den ‘russischen weg’ te beschrijden, - dat is de weg van revolutionairen strijd. Socialisten en liberalen wedijverden in het aantoonen van de dwaasheid en onzinnigheid van deze bewering; haast alle leiders der socialistische gedachte traden tegen haar in het krijt. Natuurlijk was het voor schrijvers als Brailsford, Lansbury en Bertrand Russell, om slechts eenige van Trotsky's kritici te noemen, niet moeilijk om zwakheden in zijn geschrift aan te toonen en te bewijzen dat in dat geschrift, van hoe groote kennis der feiten van de engelsche geschiedenis en de engelsche politiek het ook getuigt, toch een zeker gemis aan inzicht zich openbaart ten opzichte van de engelsche volksziel, zooals deze zich in vele eeuwen van historische ontwikkeling heeft gevormd. En de engelsche volksziel bepaalt op zijn minst in even hooge mate het karakter van het engelsche socialisme als de persoonlijke zwakheden, halfslachtigheden en eigenaardigheden van een aantal leiders dat doen.
In twee opzichten heeft de historische ontwikkeling, sedert Trotsky van zijn standpunt de vraag ‘waarheen gaat Engeland’ beantwoordde, hem tegenover zijn tegenstanders in het gelijk gesteld. Het verloop der Algemeene Staking in de eerste helft van Mei heeft, ten eerste, bewezen dat de prachtige solidariteit en de strijdmoed, die in de engelsche arbeidersklasse leven, de leiding niet vonden waarop zij recht hadden. Wat men met een algemeenen term den linkervleugel in de beweging noemt, heeft gefaald, in bijna even groote mate als de rechter. Ook de I.L.P., - die zich gedurende het laatste jaar ongetwijfeld meer naar links orienteerde en die zeer goed beseft, dat de uitkomsten van hare propaganda voor de ‘living wage’ in hooge mate van het resultaat der mijnwerkersstaking zouden afhangen, - de I.L.P. heeft wèl de mijnwerkers zooveel mogelijk politiek, moreel en finantieel gesteund, maar zij heeft het aanbod der Communisten verworpen om gezamenlijk te pogen elk vervoer van steenkool te verhinderen, wat beteekent, dat zij voor scherpen strijd tegen de regeering èn tegen de rechtsstaande-arbeidersleiders teruggedeinsd is.
Ten tweede heeft het verloop van de algemeene staking en van de mijnwerkersstaking bewezen, hoe de engelsche regeering, al moge zij zich wat anders voordoen dan de meeste regeeringen van het vasteland van Europa, evenmin schroomt om de uiterste maatregelen te nemen ten einde de belangen der bezitters te beschermen als deze. Zoowel de massa's als de leiders zullen hun schroomvalligheid, hun weifelmoedigheid en hun afkeer tegen fellen harden strijd moeten overwinnen, wil de arbeidersklasse niet keer op keer door de burgerlijke machthebbers bedrogen of verslagen worden. Deze beweging, die de kern is van Trotsky's betoog, wanneer wij de hartstochtelijke felheid daarvan in een rustiger rythme overbrengen, lijkt ons onaanvechtbaar waar.
(Wordt vervolgd)