Walter Benjamin
Analystische beschrijving van Duitschland's ondergang
VOORAF. Precies met het einde van den vierjarigen oorlog, kwam over Europa de inflatie. Zij woedt nu sedert acht jaren; treft nu eens dit, dan dat land, en komt slechts voor maanden of weken tot stilstand. Maar voor de heerschende klasse in gansch Europa zijn deze maanden en weken voldoende om, als laatste doel hunner politieke werkzaamheid, altijd opnieuw het herstel der stabiele ‘vooroorlogsche verhoudingen’ te proclameeren. Dat met name de oorlog (dien zij vergeten willen) de, tot in het waanzinnige consequente, stabiliseering dezer verhoudingen was, en dat zijn einde samenvalt met het einde dezer verhoudingen, dringt niet tot hen door. Wat hen verstoort als voortdurend slecht weer, is in waarheid de voortschrijdende ondergang hunner wereld. Het barometrisch laagtepunt van den economischen toestand, dat zich gedurende jaren in Duitschland handhaafde, maakt dit weersverschijnsel van den nieuwen zondvloed ten eersten male voor bestudeering vatbaar.
Hiertoe in te leiden, is geen werk der geschiedenis maar der politiek, geen onderwerp voor kroniek maar van voorspelling.
I. In den schat van zinswendingen, waardoor de uit domheid en lafheid saamgesmolten leefwijze van den duitschen burger zich dagelijks verraadt, is die van de huidige katastrophe: - ‘zoo kan het immers niet voortgaan’ - bijzonder de aandacht waard. De hulpelooze vasthoudendheid aan de voorstellingen omtrent veiligheid en bezit der vorige decenniën, verhindert den gemiddelden mensch om de hoogst merkwaardige stabiliteiten van geheel nieuwen aard, welke aan den tegenwoordigen toestand ten grondslag liggen, te bevatten. Omdat het betrekkelijk evenwicht der vooroorlogsche jaren hem begunstigde, meent hij elken toestand die hem bezitloos maakt, eo ipso voor onstabiel te moeten aanzien. Maar stabiele verhoudingen behoeven nooit of te nimmer aangename verhoudingen te zijn en reeds vóór den oorlog bestonden er groepen, waarvoor de standvastigheid der verhoudingen vaste armoede beteekende. Voor zoover zich in dergelijke onderdrukten een voorstelling van ware bevrijding vormt, zal deze wel, krachtens eigen machtsvolkomenheid, de duur van genoemde stabiliteit door de gedachte aan een revolutie begrenzen. Dergelijke intenties echter zijn der burgerlijke denkwijze vreemd. Zelfs de zich voltrekkende ondergang bestrijden, komt hun daarom juist niet in den zin, omdat zij het verval eener maatschappij of natie houden voor een zich automatisch herstellenden uitzonderingstoestand, al bewijst de historie ook duidelijk het tegendeel. Verval is niet minder stabiel en niet wonderbaarlijker dan opkomst. Alleen een berekening, die in den ondergang de eenige oorzaak van den huidigen toestand erkent, komt ertoe, in plaats van zich over te geven aan de verslappende verbazing over het zich dagelijks herhalende, de verschijnselen van het verval als het eenvoudig stabiele, en alleen de redding als het, bijna aan het wonderbaarlijke en onbegrijpelijke grenzende, buiten-gewone te beschouwen. De staten van Midden-Europa leven als inwoners eener omsingelde stad, wier levensmiddelen en kruit verbruikt zijn en die naar menschelijke berekening geen redding meer kunnen verwachten. Een situatie, waarin overgave (op genade of ongenade wellicht) allerernstigst overwogen dient te worden. Doch de stomme, onzichtbare macht die Midden-Europa tegenover zich voelt, onderhandelt niet. Zoo blijft niets over dan, bij het durende wachten op den laatsten stormaanval, den blik te richten op het wónder dat alleen nog redden kan. Deze toestand, die een ingespannen weerlooze opmerkzaamheid eischt, zou echter, daar wij in geheimzinnig contact staan met
de ons bedreigende machten, werkelijk het wonder kunnen lokken. Daarentegen zal de overtuiging dat ‘het zoo niet langer gaan kan’, op een goeden dag tot het inzicht komen, dat er voor het lijden der enkelingen zoowel als voor dat der staten slechts één grens is, verder dan welke ‘het niet meer gaat’: de ondergang.
II. Een zonderlinge paradox: de menschen hebben slechts het enghartigste particuliere belang op het oog als zij handelen, maar tegelijk worden zij in hun gedrag meer dan ooit bepaald door de instincten der massa. En meer dan ooit zijn de instincten der massa op een dwaalspoor en van het leven vervreemd. Waar de duistere drang van het dier - zooals tallooze anecdoten verhalen - uit het naderend, nog onzichtbaar, gevaar weet te ontkomen, - daar valt deze maatschappij, waarin ieder zijn eigen heil alleen in het oog houdt, met dierlijke stomheid maar zonder het onbewuste weten der dieren, als blinde massa aan ieder, ook het naastbijzijnd gevaar, ten buit, en de verscheidenheid der persoonlijke belangen wordt onbelangrijk tegenover de eenheid der bepalende krachten. Telkens weer komt het aan den dag, dat de verknochtheid aan het vroegere, nu reeds lang verloren, leven zóó verstard in hen is, dat zij elke echt-menschelijke aanwending van verstand en berekening, zelfs in het meest drastisch gevaar, verijdelt. Zoodat daarmede het beeld der domheid volmaakt wordt: wankelmoedigheid, bederf zelfs der belangrijkste levensinstincten; machteloosheid en verstandelijk verval.
III. De Duitscher bezit aanleg tot domheid. Van de stupiditeit der Duitschers kan men echter misschien eerst sedert 1914 spreken. Met de stupide zelfverblinding der massa begon het proces. Nergens heeft de massa zich zoo van-God-verlaten en machteloos betoond, als in dat ‘wij willen overwinnen, wij moeten overwinnen, en wij zullen overwinnen’ der strijdkreten. Sindsdien bleef die afschuwelijke angst voor het licht achterwege, die den nachtelijken misdadiger verontrust. Het volk heeft den leugen, van welks levering het de regeering terecht beschuldigt, geëischt als een stuk brood. Toen het leugenachtige zich niet meer liet ontkennen, werd men het begrip nederlaag ongenegen. Van een veldtocht, die in het vijandelijk land gevoerd was zonder in Parijs te eindigen, en van overwinningen, die zich niet als getallen lieten optellen, begreep men niets. Het verdrag, dat deze onderneming afsloot, scheen geen aanspraak op nadere aandacht te kunnen maken. De débâcle der economische verhoudingen voleindde dit intellectueele verlammingsproces. Het getal werd almachtig en verving de taal. Niemand slaat meer acht op de waarde van zijn woord; elke intensieve toewijding is uit den booze. Was vroeger in het gesprek toewijding jegens den ander noodzakelijk, - zij werd door de vraag naar den prijs zijner schoenen of van zijn parapluie vervangen. En de meerdere voortreflijkheid van een man kan niet doorslaander bewezen worden dan wanneer hij goedkooper heeft ingekocht dan zijn partner.
IV. In Duitschland is, daar de gefascineerdheid van den arme door den rijkdom tot in het matelooze gestegen is, de onbevangenheid in het menschelijk verkeer meer dan ooit verloren gegaan. De aandacht, zelfs die der besten, wordt gedwongen zich al spoedig in te stellen op de beoordeeling der materieele positie van den ander, om vóór alles antwoord te verkrijgen op de meest verzwegen doch dringendste vraag: moet hij iets van mij hebben, of: kan ik iets aan hem hebben? Want zoover is het met de, door geen hoop en inzicht verlichte, ellende gekomen, dat de menschen zich hier in geen opzicht sneller bij elkaar aansluiten dan in dat, waarbij de een den ander (maar zóó dat hij er geen vermoeden van krijgt) ten dienste kan staan; opdat iedereen, zonder verplichte dankbaarheid, het einde haalt, zoolang er nog gelegenheid toe is, op eens andermans kosten. En slechts waar dit verraad, hetzij door gemeenschappelijke hulpeloosheid, hetzij door eerlijke bezinning, in de kiem werd gesmoord, is er nog hoop op menschelijke verhoudingen.
V. Alle intiemere menschelijke verhoudingen worden in hare bedoelingen met een bijna
onverdraaglijke, doordringende, klaarheid, waartegen zij nauwelijks stand kunnen houden, aan het licht gebracht. Want terwijl eenerzijds het geld in het middelpunt van alle levensbelangen staat, anderzijds juist dit de slagboom is waarvoor bijna elke menschelijke verhouding versaagt, gaat zoowel in het natuurlijke als in het zedelijke meer en meer het onbevangen vertrouwen, rust, en gezondheid teloor.
VI. Niet zonder reden pleegt men van ‘naakte ellende’ te spreken. Wat het verderflijkste is aan hare openbaarheid, die gewoonte begon te worden onder den dwang van den nood en toch nog slechts een duizendste van het verborgene zichtbaar maakt, - dat is niet het medelijden of het even vreeselijke bewustzijn van eigen ongevoeligheid dat gewekt wordt in den toeschouwer, maar zijn schaamte. Onmogelijk in een duitsche metropool te leven, waarin de honger de ongelukkigsten dwingt van de bankbilletten te leven waarmee de voorbijgangers een schuldgevoel pogen te verzachten dat hen martelt.
VII. ‘Armoe is geen schande’. Zeker. Maar gij doet den arme schande aan. Gij doet het en troost hem met een spreuk. Het is er een van degenen, die men vroeger kon doen gelden, maar wier verval-dag nu sinds lang is gekomen. Niet anders dan van dat brutale: ‘Die niet werkt, zal niet eten,’ welke nu van staatswege den hongerdood toezegt aan hem die een arbeid van smaad en schande weigert. Om nog maar daarover te zwijgen of ze te krijg is. Toen er werk voorhanden was, waardoor een mensch zich kon onderhouden, bestond er ook armoede waarvoor hij zich niet behoefde te schamen, daar zij voortkwam uit misgewas of ander toeval. Wél echter is een schande het gebrek, onder welks ban millioenen worden geboren, en waaraan honderdduizenden vervallen die verarmen. Om hen heen groeien als muren - het werk van onzichtbare handen - vervuiling en ellende. En zooals de enkeling voor zichzelf veel kan verdragen doch gerechtvaardigde schaamte gevoelt als zijn vrouw het hem ziet dragen en het zelve duldt, zoo kan ieder apart veel dulden als het hem alleen treft, en alles zoolang hij het verbergt. Maar nooit mag iemand vrede met zijn armoede hebben, wanneer zij als een reusachtige schaduw over zijn volk en zijn huis valt. Dan moet hij zijn geest vaardig houden tegen elke vernedering, die hun ten deel valt, en hem zoolang onder tucht stellen, dat zijn leed niet meer den, naar de hel voerenden, weg van den haat, doch het omhoogstijgend pad des gebeds baant. Niets is zoo afschuwwekkend als de laksheid der Duitschers die geen andere keus kennen dan tusschen stompzinnigheid en haat. Maar hier rest geen hoop meer, zoolang het duistere noodlot elken dag, ja elk uur, in de pers besproken, en in al zijn schijnoorzaken en schijngevolgen geopenbaard, niemand leidt tot de kennis der donkere machten, waaraan zijn leven ver-slaafd is.
VIII. De buitenlander die de vormen van het leven in Duitschland, hierboven beschreven, nagaat; die zelf het land korten tijd heeft bereisd, krijgt den indruk, dat de bewoners niet veel verschillen van een exotische volksstam. Een geestige Franschman heeft gezegd: ‘In het gunstigste geval zal een Duitscher zich van zichzelf bewust zijn. Zal hij dat zijn, dan zal hij het niet zeggen. Zal hij het zeggen, dan zal hij zich niet begrijpelijk maken.’ Deze troostelooze isoleering heeft de oorlog, niet alleen door de werkelijke en verzonnen schanddaden die men van de Duitschers vertelt, bevorderd. Wat veel eer het belachelijke isolement van Duitschland in het oog der andere Europeanen compleet maakt, wat bij hen in den grond van hun hart het gevoel wekt dat zij met Hottentotten te doen hebben (zooals men het zeer juist heeft genoemd), - dat is de, voor buitenstaanders volkomen onbegrijpelijke en den gevangenen volkomen onbewuste macht, waarmee de levensomstandigheden, de ellende, en de domheid op dit tooneel de menschen aan de krachten der massa onderwerpt, zooals slechts het leven van een of ander primitief mensch bepaald wordt door de wetten der ‘clan’. De meest europeesche aller gaven: de meer of minder duidelijke ironie; waarmee het leven van het individu er aanspraak op maakt afzonderlijk te ontkomen aan elke groep waarbinnen hij gevangen is, is bij de Duitschers volkomen verloren gegaan. Dat is, inder-
daad, een russificeering, verschrikkelijk als slechts een overwinning van het Tsarisme had kunnen veroorzaken.
IX. De gespreksvrijheid gaat verloren. Onafwendbaar dringt, vroeg of laat, in elk huiselijk discours het thema der levensverhoudingen, van het geld, binnen. Daarbij gaat het niet zoozeer om de zorgen en het leed der individuen waarin zij elkaar wellicht zouden kunnen bijstaan, als om de beschouwing in het algemeen. Het is alsof men gevangen zit in een theater, en men het stuk op het tooneel moet volgen, of men wil of niet, alsof men het steeds, of men wil of niet, tot object van denken en spreken moet maken. Daarbij kan dan nog de ontzettende dwaling ingang vinden, dat men van ambts- of rechtswege tot toeschouwer dezer gebeurtenissen, of zelfs tot criticus, is aangesteld. Als ware hunne ontzaglijke beteekenis te projecteeren uit de ruimte van de wereldhistorische beweging in het platte vlak der persoonlijke beschouwing, wat toch slechts voor hen, die weten te onderscheiden, anders dan als het lot van een klasse, doch met name als bewuste gedachte, wáár zou kunnen zijn, terwijl het plebs der expressionistische hymnendichters en opruiers slechts uit lust tot sensatie en lediggang blijft, in plaats van den uitgang tot elken prijs te willen bereiken.
X. Wie zich niet aan de waarneming van het verval onttrekt, zal er onverwijld toe overgaan een bijzondere rechtvaardiging voor zijn aanwezigheid, zijn bezigheid, en zijn deelname aan dezen chaos naar voren te brengen. Zooveel als men oog heeft voor het tekortschieten van allen tezamen, zoo weinig voor eigen kring, woonplaats, en tijdstip. De blinde wil om liever de onaantastbaarheid van het eigen bestaan te redden, dan het door de souvereine minachting voor zijn machteloosheid en verstriktheid, tenminste van den achtergrond der algemeene leugenachtigheid los te maken, wint bijna overal veld. Daarom is de lucht zoo vol levenstheorieën en wereldbeschouwingen, en daarom treden zij hiertelande zoo aanmatigend op, omdat zij in laatste instantie bijna altijd de rechtvaardiging van een of andere uitzonderlijk-bevoorrechte plaats op deze aarde betreffen. Juist daarom ook is zij zoo vol drogbeelden, luchtspiegelingen van een, trots alles ongemerkt op handen zijnde, cultureele toekomst, omdat ieder instaat voor het optisch bedrog van zijn geisoleerd standpunt.
XI. Het is met den nood als met de koû: het jaagt de menschen op een hoop bij elkaar. Het kan gebeuren dat uit het op-elkaar-aangewezen-zijn iets groots ontstaat. Maar zoo waar als het is, dat dit niet noodzakelijk geschieden hoeft waar nood heerscht, zoowaar is het, dat nog iets anders onder zulke omstandigheden verloren gaat dan de afstand. De nuchterheid geraakt in gevaar, waar de verhoudingen tusschen de menschen al te zeer vergroeien. Met het verdwijnen der speling, die door vrijheid mogelijk wordt, wordt het leven als een roman. Zooals in een boek de gebeurtenissen gerangschikt worden om de menschen binnen een kring te voeren, waarin zekere figuren altijd weer en altijd scherpomlijnd te voorschijn treden, zoo verengt de nood het leven der behoeftigen dermate, dat zij de kracht verliezen afstand te houden ten opzichte van iemand of iets in hun omgeving, en dat zij deze machteloosheid somtijds zelfs als een door het lot geschonken rijkdom willen genieten.
XII. De menschen die binnen de grenzen van dit land zijn ingeperkt, hebben den kijk op den omtrek der menschelijke persoonlijkheid verloren. Ieder vrij mensch vinden zij een zonderling. En waarom? Men stelle zich de bergketenen der Hoogalpen voor, echter niet tegen den hemel geprofileerd doch tegen de stof van een donkere doek. De enorme vormen zouden zich slechts onduidelijk afteekenen. Evenzoo is de hemel van Duitschland schuil gegaan achter een zwaar gordijn en wij zien zelfs de gestalten der grootste menschen niet meer.
XIII. Het algeheele verdwijnen der afstanden is voortreffelijk te zien aan de aanmatiging der menschen bij de uitvoering der geringste diensten waartoe zij verplicht zijn. Conduc-
teurs, winkelbedienden, arbeiders achten zich bevoegd om ieder, die met hen te maken heeft, te berispen, zooals men dat vroeger alleen bij keizerlijke ambtenaren aantrof. Zij gevoelen zich allen de vertegenwoordigers van een weerspannige materie, welker gevaarlijkheid zij door eigen bruutheid trachten aan te toonen.
XIV. Alles verliest zijn warmte. De voorwerpen van dagelijksch gebruik stooten den mensch zacht maar onherroepelijk af. Men heeft dagelijks een ontzaglijke moeite met het overwinnen van den heimelijken tegenstand (en niet alleen van de openlijke) die de dingen bieden. Hun koude moet men vermengen met de eigen warmte om niet door hen te versteenen, en hun doornen met onbeschrijflijke omzichtigheid aanvatten om niet aan hen dood te bloeden. Deze ontaarding der dingen, waarmee zij, het menschelijk verval volgend, hen pijnigen, woedt zelfs op het land. Het vreet menschen en dingen aan; en de eeuwig-uitblijvende duitsche lente welke ieder, die nog vertrouwen heeft in de jaargetijden, voortdurend voor den gek houdt, is slechts één onder de ontelbare verwante verschijnselen der zich ontbindende duitsche natuur. Men leeft in haar, alsof de druk der luchtkolommen wier gewicht op ieder rust, plotseling, in strijd met elke natuurwet, in deze streken voelbaar was geworden.
XV. Dit gepeupel is van een frenetieken haat tegen het geestelijk leven bezeten, die in het aantal der lichamen de waarborg ziet voor diens vernietiging. Waar men het hun maar eenigszins toestaat, scharen zij zich in het gelid; zij rukken in kolommen op bij het trommelvuur en bij het stijgen der prijzen. Niemand ziet verder dan in den rug van zijn voorman en ieder is trotsch op deze wijze een voorbeeld te zijn voor die op hem volgt. Dat hebben sedert eeuwen de mannen te velde in de gaten gehad, maar de paradepas van de ellende, het queue-staan hebben de vrouwen uitgevonden.
XVI. De ontvouwing van elke menschelijke beweging, of zij ontspringt aan geestelijke of natuurlijke aandriften, is blootgesteld aan den onbegrensden tegenstand van de wereld rondom. Woningnood en de prijsstijging der verkeersmiddelen zijn bezig het elementaire symbool van europeesche vrijheid, dat in zekere vormen zelfs den Middeleeuwen geschonken was: de vrijheid van beweging, volkomen te vernietigen. Bond de middeleeuwsche dwang den mensch binnen een natuurlijk verband, nu ligt hij gekluisterd aan een onnatuurlijke gemeenschap. De mogelijkheid om te reizen is weg, sedert het geheele land veranderd is in een vertakt stelsel van zuigslurven, waar de reiziger zichzelf voorwerpt. Weinig omstandigheden zullen de noodlottige macht van den groeienden reislust zoozeer sterken als de belemmering der bewegingsvrijheid, en nooit heeft de bewegingsvrijheid in grooter wanverhouding gestaan tot den overvloed aan vervoermiddelen.
XVII. Zooals alle dingen in een rusteloos proces van vermenging en verontreiniging de uitdrukking van hun wezen inboeten en iets tweeslachtigs de plaats van het wezenlijke gaat innemen, zoo ook de stad. Groote steden, wier onvergelijkelijke rustgevende macht den werkenden mensch in een vredige burcht sluit en die, met den aanblik van den horizont, ook het bewustzijn van de altijd-waakzame kracht der elementen aan hem vermag te ontnemen, toonen zich overal doorbroken van het indringend land. Niet van het landschap, maar van wat aan de vrije natuur het hinderlijkst is: akkers, landwegen, een nachthemel, dien geen rood-sidderend licht meer verhult. De onveiligheid, zelfs in de bevolkte wijken, brengt den stedeling in diezelfde benarde en in de hoogste mate afschuwlijke situatie, als waarin hij, onder het mom van vereenzaamd platteland, de misbaksels der stads-architectuur moet verduren.
XVIII. Een tijdsruimte van zeven jaren scheidt in Duitschland de invoering der rekening met halve pfenningen (door de Posterijen: 1916) van de geldigheid der duizend-mark billetten als kleinste betalingsmunt (1923). Er bestaat echter een geheimzinnige samenhang tusschen den maatstaf der goederen en den maatstaf des levens, m.a.w. tusschen geld en
tijd. Hoe beuzelachtiger de levenstijd vervuld wordt, des te brokkeliger, veelvormiger, verspreider zijn zijne momenten, terwijl daarentegen de groote periode het bestaan van den verhevener mensch kenmerkt. Zeer juist stelt Lichtenberg voor, te spreken over: den tijd verkruimelen in plaats van over: den tijd korten. En dezelfde merkt op: ‘Een paar dozijn millioen minuten maken een leven van vijf-en-veertig jaar en nog iets.’ Waar geld in gebruikt is, waarvan een twaalf millioen eenheden niets beteekenen, zal het leven naar seconden i.p.v. naar jaren geteld moeten worden om als som de moeite waard te schijnen. En dientengevolge zal het verstrooid worden als een bundel banknoten. Oostenrijk kan het rekenen met kronen niet afleeren.
XIX. Een edele onverschilligheid ten opzichte der sferen van rijkdom en armoede, is aan al wat vervaardigd wordt geheel vreemd geworden. Elk ding stempelt zijn bezitter, die slechts de keus heeft als arme slokker of als o-w'er te voorschijn te treden. Want terwijl de ware weelde van dien aard is, dat geest en beschaving haar doordringen en onopvallend maken, spreidt, wat zich hier luxueus opsmukt, een zoo schaamtelooze protserigheid ten toon, dat elke geestelijke uitstraling er in verstikt.
XX. Het schijnt uit de oudste gebruiken der volkeren als een waarschuwing tot ons te komen om, bij wat wij van de natuur zoo rijkelijk deelachtig worden, ons te hoeden voor hebzucht. Want wij vermogen der moederaarde uit eigen middelen niets te schenken. Daarom past het, eerbied te toonen bij het ontvangen, terwijl wij van alles wat wij telkens opnieuw ontvangen, een deel aan haar terug moeten geven, voordat wij ons van het ons toekomende meester maken. Deze eerbied, dit ontzag, spreekt uit de oude gewoonte der libatio. Misschien zelfs is het deze oer-oude zedelijke ervaring, welke zich gewijzigd handhaafde in het verbod om de vergeten aren te verzamelen en de afgevallen druiven saam te lezen, daar deze der aarde of den zegenschenkenden voorvaderen toekwamen. Naar atheensch gebruik was het oprapen der kruimels bij den maaltijd verboden, daar zij den helden toebehoorden. - Is eenmaal de maatschappij door nood en hebzucht zoover ontaard, dat zij de gaven der natuur nog slechts roovend kan ontvangen, - dat zij de vruchten, om ze voordeelig ter markt te brengen, onrijp afrukt en elke schotel, om slechts verzadigd te worden, moet ledigen, dan zal haar aarde verarmen en het land schrale oogsten afwerpen.