J. Romein
De buitenlandsche politiek van Mussolini

Het oogenblik waarop Sardinië aan Engeland en Frankrijk zijn diensten aanbood in den Krim-oorlog - 15 Januari 1855 - is het geboorte-uur van Italië als groote mogendheid. Cavour, de accoucheur, was geen Italiaan van het type zooals dat, min of meer legendarisch, in de voorstelling der Noorderlingen leeft, die de ‘poncho’ van een Garibaldi en de samenzweerders-allure van een Mazzini ten onrechte voor echt-Italiaansch houden. Het is niet zonder belang dit op te merken, want de man die den tweeden beslissenden stap op den door Cavour ingeslagen weg zette en Italië van een groote tot een imperialistische mogendheid maakte, Giolitti, was van het zelfde nuchtere zaken-menschenslag als Cavour, en Mussolini heeft, al schijnt het anders, meer met Cavour en Giolitti dan met Garibaldi en Mazzini gemeen.

Intusschen, nuchter of niet nuchter, het zijn niet de groote en in elk geval niet de zoogenaamd groote mannen, die de politiek van een land bepalen. Wat zij kunnen - en daarom men kan hen groot noemen, als men wil - is de geboden gelegenheid aangrijpen en gebruiken.

Dat deed ook Cavour, en hij kon daarmee bereiken, dat Italië een groote mogendheid werd, maar niet dat het een leidende positie verkreeg. Italië bleef in een min of meer afhankelijke verhouding van de mogendheden die het geholpen had en wel tot het in 1882, geprikkeld door de bezetting van Tunis door Frankrijk, dat destijds reeds een afzetgebied was voor een deel zijner overtollige bevolking31 zich Bismarck in de armen wierp, die, gelijk bekend, dit bondgenootschap zoo weinig versmaadde, dat hij in 1887 het niet alleen hernieuwde, maar zijn anderen bondgenoot - Oostenrijk - er bij inhaalde om deze, nu zoo genoemde ‘Dreibond’ tot een hecht machtsinstrument tegen Frankrijk te maken. In hetzelfde jaar is echter ook reeds - Crispi was toen minister-president - een veel minder bekende overeenkomst afgesloten tusschen Oostenrijk, Italië en Engeland, over de Balkan-aangelegenheden32, die, op zichzelf misschien van betrekkelijk geringe beteekenis, in elk geval bewijst - ook al heeft Bismarck er van geweten, - dat Italië bij veranderde omstandigheden ook een zelfstandiger weg zou kunnen gaan. Dien weg ging het verder op in de jaren 1902-4, na de beslissende verandering in de Europeesche politiek, die een gevolg was van de verkoeling tusschen Duitschland en Engeland eenerzijds en de toenadering van dit laatste tot Frankrijk. Wel is èn in 1902 èn in 1912 de ‘Dreibund’ nog

[p. 76]

vernieuwd, maar het bleef reeds destijds voor niemand een geheim dat de verhouding tusschen de Donau-monarchie en Italië niet van de beste was, terwijl die tot Frankrijk verbeterde. De Fransch-Engelsche lijn was inderdaad reeds in 1900 doorgetrokken, het jaar waarin de beide Westersche groote mogendheden Italië Tripolis hadden toegezegd. 29 September 1911 greep Giolitti met zijn op dat oogenblik onverwacht ultimatum aan Turkije de hem door de bijlegging van het Fransch-Duitsche geschil over Marokko geboden gelegenheid aan Italië tot een zelfstandigen factor in de Europeesche politiek te maken.

De gevolgen daarvan bleven, gelijk bekend, niet uit. Men kan zonder overdrijving zeggen, zoo niet, dat toen reeds de wereldoorlog was begonnen, dan toch, dat hij van dat oogenblik af onvermijdelijk werd. Dat bewijzen voldoende de mémories van Giolitti zelf, een onverdacht getuige in dezen. Zelfs geeft hij naar het schijnt woordelijk de vermaning van den Russischen gezant te Parijs, Iswolski, weer, die de tijd nog niet gekomen achtte om de bom te laten springen. ‘Zorgt U er echter voor, dat Turkije door uw actie niet in duigen valt en ten gevolge daarvan een Europeesche interventie op den Balkan noodig zou worden.’33

De waarschuwing, als zij al ernstig bedoeld is geweest, was te vergeefsch. Italië bezette in een even wreeden als kostbaren oorlog Tripolitanië, Turkije viel wel in duigen, de Balkan-oorlogen volgden onmiddellijk op den Tripolitaanschen en de wereldoorlog onmiddellijk op de Balkan-oorlogen.

Wij hebben den gang der buitenlandsche politiek van Italië in het laatste decennium der XIXde en het eerste der XXste eeuw binnen onze beschouwing getrokken, omdat dan pas duidelijk blijkt, hoe niet de huidige Mussolini-periode een op zichzelf staande episode is - wat brave democratie en sociaaldemocratie schijnen te gelooven en ook wij maar al te graag zouden willen gelooven, als wij maar iets anders konden gelooven dan wij zien - maar juist wat er tusschen 1918 en 1922 gebeurde een fragmentarisch en spasmodisch karakter draagt. Waarmee anderzijds natuurlijk weer niet gezegd is, dat de proletarisch-revolutionnaire ontwikkeling van die na-oorlogsjaren zich te eenigertijd niet weer zal doorzetten.

De slagen door het meedoen aan den wereldoorlog Italië toegebracht, slingerden het uit de sinds 1855 en vooral sinds 1911 ingeslagen baan. Wat men Mussolini ook verwijten mag, niet dat hij er niet steeds openlijk voor uit gekomen is, den weg van Cavour, Crispi en Giolitti opnieuw te willen bewandelen, al spreekt hij ook nog zoo verachtelijk over de ‘liberale’ stichters van het moderne Italië. Hij wil, zegt hij te pas en te onpas Italië verder ‘opstooten in de rij der mogendheden,’ nog steeds maar nu duidelijker dan ooit een twijfelachtige eer voor het Italiaansche volk, dat een pijnlijk gezicht zet onder de operatie, die het weer tot ‘populus romanus’ moet verheffen.

 

Een heele reeks van in den jongsten tijd door Italië gesloten verdragen en gehouden besprekingen legt van dit streven een ondubbelzinnig getuigenis af. Een opsomming daarvan behoeft slechts een korte toelichting om te doen zien hoe 1926 wel niet bracht wat Mussolini zelf een ‘Napoleontisch jaar’ genoemd heeft, maar dan toch een wending in de internationale verhoudingen, die hetzij in 1927 of nog een paar jaar later de politieke constellatie van Europa wijzigen en een nieuwen oorlog binnen het bereik van de mogelijkheden brengen kan.

Over de moeilijkheden waarmede het Engelsche Imperium meer en meer te worstelen heeft, kunnen wij in dit kort bestek niet spreken, maar vast staat niettemin dat deze van directen invloed zijn geweest op de steeds inniger verhouding van Engeland en Italië, zooals die gebleken is 1o in de dagen der Engelsch-Turksche wrijving over den afstand van de petroleumbronnen van Mosoel aan het Engelsche mandaatgebied Irak, 2o uit de samenwerking van beide landen bij de jacht naar Abessijnsche concessies - door den Volkenbond inplaats van behandeld in den doofpot gestopt - 3o bij de schuldregeling tusschen beide landen,

[p. 77]

waarbij Churchill zich opvallend gematigd betoond heeft en 4o de samenkomst van Mussolini en Chamberlain in den baai van Livorno.

Men heeft er veel over gegist wat daar besproken kan zijn en vooral vermoed, dat de Fransch-Duitsche toenadering van Thoiry er het onderwerp van gesprek zou hebben uitgemaakt. Het blijft waarschijnlijk. Waarschijnlijker echter nog ging het vooral om twee andere zaken: de Italiaansch-Turksche verhouding en de kwestie van Tandzjer. Wat Turkije betreft zou Mussolini dan de toezegging gekregen moeten hebben van Engelschen steun bij een poging om, mede met behulp van Griekenland misschien, ten koste van Turkije zich gebied te verwerven in Klein-Azië. Het door de Daily Express medio October 1926 gelanceerde gerucht over een mobilisatie van vier Turksche legercorpsen in midden Anatolië is weliswaar tegengesproken, maar anderzijds is het wantrouwen aan Turksche zijde gebleven. Zeer terecht wees de Balkan-correspondent van de N.R.C. dan ook destijds op een passage in de Djoemhoeriët, het orgaan van den Turkschen minister van buitenlandsche zaken: ‘en zou deze waarschuwing niet voldoende zijn, dan is er maar één woord, één wenk van onzen Ghazi (Kemal Pasja) noodig om ons onoverwonnen leger zich onmiddellijk naar de bedreigde plaatsen te laten spoeden om daar nieuwe lauweren te oogsten tegen onbeschaamde indringers.’ En even terecht heeft men de samenkomst in Odessa, van den Turkschen minister van Buitenlandsche Zaken, Tewfik Bey, en Tsjitsjerin (Nov. '26) in verband gebracht met de Turksche vrees voor Italiaansche expansie.

Over Tandzjer zal tusschen Chamberlain en Mussolini eveneens gesproken zijn. De kwestie - men herinnert het zich - is verleden jaar Augustus door Spanje op wat luidruchtige wijze aan de orde gesteld. Zij is nog loopende, maar heeft reeds geleid tot een vriendschapsverdrag tusschen Spanje en Italië. (Augustus 1926).

Sinds de samenkomst in de baai van Livorno heeft plaats gehad, is het niet zoo heel gewaagd meer te gissen, dat het Italiaansche vriendschapsverdrag met Spanje, dat nu eenmaal de direct belanghebbende daar is, beoogde Italië in een toekomstige Tandzjer-regeling te kennen, misschien Spaansch-Marokko, dat Spanje niet meer aan kan, te verdeelen in een Spaansch en een Italiaansch Marokko, terwijl het gesprek met Chamberlain dan kan hebben gediend om dezen daarvan op de hoogte te brengen en te verzekeren, dat de Spaansch-Italiaansche plannen niet tegen Engeland zijn gericht.

De veronderstelling, dat het Italië bij het verdrag met Spanje om koloniaal gebied te doen geweest is, wint aan waarschijnlijkheid door wat in de laatste dagen van October 1926 in de Italiaansche pers stond, waar gesproken werd over de mogelijkheid, dat Frankrijk zijn bezwaarlijk mandaat over Syrië aan Italië zou afstaan, hoewel dit plan op zichzelf niet wel mogelijk schijnt. Fransche bladen hebben zich reeds tegen dit project verzet, dat als onvereenigbaar geldt met de nationale eer.

Hetzelfde streven naar koloniën, of wil men liever het mooiere woord van tegenwoordig, naar mandaten, zal men misschien mogen zoeken achter Mussolini's meer dan eens gebleken tegemoetkomende houding tegenover Duitschland, dat immers in dat opzicht in dezelfde positie van te laat komer bij de verdeeling der wereld verkeert als Italië. De meer extremistische elementen die ook Tessino34 en Tirol als irridenta beschouwen, wat tot wrijving met de daar wonende Duitschers aanleiding gaf, heeft hij daarvoor bot het zwijgen opgelegd.

Scherp en actief daarentegen is Mussolini's expansieve politiek in den allerjongsten tijd tot uiting gekomen in het gebied waar hij nog op den minsten weerstand stuit: in den Balkan. Het nu al bijna vergeten Korfoe-incident van 1923 was er het begin van. Bulgarije steunde hij tegen het door Frankrijk gesteunde Joego-Slavië. (Aug. '26). Met Roemenië sloot hij een militair verbond, (Nov. '26), en op het einde van dezelfde maand een zoogenaamd vriendschapsverdrag met Albanië, waar de anti-joego-slavische bedoeling zoo duimdik opligt, dat het in den staat, die hier de erfenis der Donau-monarchie en daarmee de vijand-

[p. 78]

schap tegen Italiê aanvaard heeft, zelfs tot een ernstige nog niet opgeloste binnenlandsche crisis leidde.

Behalve Noord-Afrika, Klein-Azië en de Balkan is er nog een wrijvingsvlak voor en door de buitenlandsche politiek van Italië, dat te meer aandacht verdient omdat hier Britsche belangen op het spel staan: het Roode Zee-gebied, waar Italië, gebruik makend van zijn sinds 1885 daar verworven positie (Erythrea) dezer dagen ook een ijzer te vuur heeft gezet. In den strijd tusschen de Said Imam van Asir en de Imam pascha van Jemen heeft Italië nl. - indien de krantenberichten daaromtrent althans juist zijn35 - den laatste zijn steun toegezegd, terwijl de Iman van Asir hulp gevraagd heeft aan Ibn Saoed, den vazal van Engeland. Italië moet bij het voor zes jaar gesloten verdrag de volle onafhankelijkheid van Jemen erkend en daartegenover bedongen hebben, dat Jemen zijn behoeften aan waren en technisch personeel in Italië zou dekken, ja, volgens The Times zou daarbij zelfs sprake zijn van een direct monopolie voor sommige Italiaansche firma's.36

 

Wat is nu de conclusie uit dit alles? Waar streeft Mussolini naar en waarom streeft hij er naar? Welke is de band, die de fascistische buitenlandsche politiek van Italië verbindt met de ‘liberale’ buitenlandsche politiek van vóór 1914? Waar en hoe kan Mussolini op hindernissen stuiten die alleen met geweld uit den weg te ruimen zouden zijn? Over deze vragen, die voor de toekomst van Europa van nog onberekenbare gevolgen kunnen zijn, in een volgend artikel.

31In 1881 woonden er 11.106 Italianen, in 1891: 30.000, in 1901: 83.000. ‘Annuario Statistico 1904 p. 118-119, geciteerd bij Robert Michels, Sozialismus und Faschismus in Italiën, München, 1925, p. 71.
32‘Die Memoiren Crispis’, Berlin 1912; vgl. H. Friedjung, Das Zeitalter des Imperialismus I p. 101.
33Giovanni Giolitti ‘Denkwürdigkeiten meines Lebens’, Stuttgart und Berlin, 1923, p. 148.
34Hier woonden in 1901: 117.059 Italianen. Zie Michels a.w. p. 71.
35Zie o.a. Berliner Tageblatt van 30 Jan. j.l.
36Zie ‘The Times’ van 29 Jan. j.l.