[p. 97]

B. de Ligt
Nieuwe wegen in de wijsbegeerte

Die Grundbedingung allen gesellschaftlichen Fortschritts besteht darin, dass man alle Phasen menschlicher Erfahrung der bewusten Kontrolle unserer Vernunft unterwirft.
Yuan Pei Tsai.
La philosophie n'est pas un phénomène spécialement européen qui commencerait chez les Grecs. Elle est plutôt universelle. Afin de pouvoir définir, sans préjugés évitables, la signification des différents courants du penser humain, Masson-Oursel essaye en premier lieu de saisir dans l'histoire les ‘faits philosophiques’. Ayant ainsi trouvé des données objectives, il veut qu'elles soient comprises en relation avec leurs milieux. Des faits typiques, de tradition européenne, indienne et chinoise, seront comparés selon le principe de l'analogie: ils ne sont tenus pour légitimement comparables que s'ils appartiennent à des milieux qui sont eux-mêmes comparables.
?
Die Philosophie ist nicht ein speziell europäisches Phänomen, das bei den Griechen anfangen würde. Sie ist vielmehr etwas Universelles. Um, ohne vermeidbare Vorurteilen, die Bedeutungen der verschiedenen Strömungen des menschlichen Denkens bestimmen zu können, versucht Masson-Oursel in erster Linie, die ‘philosophischen Tatsachen’ in der Geschichte zu fassen. Er findet so ein objectieves Material, das er aus den verschiedenen Umgebungen zu begreifen versucht. Typische geistige Daten, von europäischer, indischer und chinesischer Tradition, werden nach dem Prinzip der Analogie verglichen: sie sollen nur auf einander bezogen werden, wenn sie Milieus angehören, die mit einander vergleichbar sind.
?
Philosophy is not only an european phenomenon having its origin in Greece. Philosophy is universal. Setting out to define, without avoidable prejudice, different currents of human thought. Masson-Oursel tries, in the first place, to grasp the ‘philosophical facts’ of history. Then, having found objective data, he tries to understand these facts in relation to their environment. Typical spiritual facts of european, indian and chinese philosophical tradition are compared by analogy, but they are only deemed to be really comparable when they belong to comparable environments.

In ‘La Philosophie Comparée’ wil Paul Masson-Oursel trachten, de verhouding der onderscheidene cultuurstroomen in wijsgeerig opzicht zoo zuiver mogelijk te beoordeelen. Hij zet hiertoe de positivistische traditie van Comte, Durkheim en Levy-Brühl in zóóverre voort, dat ook hij zoekt naar de meest objectieve manier, om het denken der verschillende volken en rassen te benaderen. De philosophie moet volgens hem allereerst worden aanvaard als een geschiedfeit; ze behoort, onbevooroordeeld, op historischen grondslag te worden vastgesteld. Wil men op dit gebied werkelijk verder komen, dan is een stelselmatig onderzoek noodzakelijk naar de gevoelens en gedachten der menschheid, zooals die op de meest uiteenliggende plaatsen en in de meest uiteenloopende tijden, om zoo te zeggen: gekristalizeerd zijn blijven liggen, als resultaten van het algemeen geschiedproces. Zulk een arbeid eischt bescheidenheid en groote zelfbeheersching: al te licht zijn we geneigd, onze eigen opvattingen uit te lezen uit wat we vóór ons vinden. Telkens behoort een objectief gegeven op zakelijke wijze onderzocht te worden, terwijl men zich voortdurend van verandering en herschepping welbewust onthoudt.

Met een verrassenden moed aanvaardt de schrijver, die een levend en warm voelend mensch is, zijn koele, wetenschappelijke taak. Rustig constateert hij, dat er, onafhankelijk van onze sympathie of antipathie, bepaalde, geschiedkundig vast te stellen culturen, en binnen deze weder bepaalde, van onze willekeur onafhankelijke geestesgebieden zijn: het oeconomische, het politieke, het juridische, het religieuse, het aesthetische enz., even objectief ingegrift in de historische werkelijkheid als b.v. oud-egyptische letters in een of anderen, door woestijnzand bedekten steen. Ontdekt men zulk een steen, dan kan men de beteekenis van het inschrift miskennen. Het feit zelf echter, waarvoor men geplaatst is, kan men ongedaan maken noch veranderen - hoogstens vervalschen.

Er is dus, objectief, een bepaald wijsgeerig gebied. Daar liggen de werken der meest onderscheiden denkers en scholen verspreid. Wat hebben die te beduiden? Al dadelijk dit: menschelijke denken erkende zichzelf in classieke geschriften uitgedrukt, voelde zich door

[p. 98]

wat zij belichaamden bevredigd. Blijkbaar is wat wij in deze documenten treffen, gevormd naar den geest van hun scheppers. Al deze gegevens zullen dus stelselmatig onderzocht moeten worden in verband met den tijd en het milieu, waarin ze ontstonden. Doet men dit onbevangen, dan zal men zonder twijfel de wetten kunnen ontdekken, volgens welke het menschelijk gedachteleven zich ontwikkelt. De verschillende wijsgeerige stelsels en stroomingen kunnen zoo een even zakelijk studie-materiaal worden, als welke andere gegevens ook. Zelfs de subjectieve wijze, waarop een zeker wijsgeer het stelsel van een anderen waardeert, wordt aldus een objectief gegeven ter benadering van zijn eigen geestesaard. Kortom: het menschelijk denken bestudeere zichzelf in zijn voortbrengselen, zooals die door en in de historie zijn bewaard.

Dit wil echter niet zeggen, dat men op de eenmaal geschiedkundig vastgestelde stof alleen een zuiver historische werkwijze zou mogen toepassen. De onderzoeker behoort bóven zijn geschiedenisstof te staan. Is eenmaal het gegeven vastgesteld, dan heeft hij alle recht, het veld van zijn aandacht op de meest verschillende wijzen te benaderen en te bewerken. Aldus gaat Masson-Oursel over tot het vaststellen van zijn arbeidsmethoden, die bizondere waarde geven aan zijn boek.

Wie - als schrijver dezes - aan oostersche wijsheid veel heeft te danken, wordt door de westersche wijsgeerige geschiedboeken telkens weer teleurgesteld. Er zijn uitzonderingen - Deussen b.v.37 Maar over het algemeen wordt òf het oostersche denken geheel genegeerd, òf een beknopt verslag ervan wordt min of meer apart, als niet geheel volwaardig, vóór of achter den eigenlijken inhoud van het werk geplaatst, dat altijd weer plechtig met de befaamde ‘grieksche wijzen’ begint. Wat men geheel verwaarloosde, was een breede, vergelijkende methode. Toch is het deze, waaraan o.a. de taalwetenschap, de rechtsstudie, de anthropologie, de volkenkunde, de natuurwetenschap, de ontleedkunde, haar grootste vorderingen danken. De taalwetenschap bleef een onhandig zoeken en tasten, totdat men eindelijk ontdekt had, hoe de verschillende europeesche talen onderling samenhangen; tegenover de eene talenfamilie werd weldra de andere gesteld; men ging de ontwikkeling der onderscheiden groepen nauwkeurig na, en vergeleek groei, wording en verwording - wat tot de meest verrassende resultaten leidde. De volkenkunde bleef een dood optasten van dorre documenten, tot men overging tot onderlinge vergelijking. De moderne biologie zou zonder vergelijkende methoden eenvoudig niet bestaan...In den geest van Durkheim - wiens inleidende uiteenzettingen inzake de sociologie van den godsdienst men zich onwillekeurig herinnert38 - wil Masson-Oursel er eindelijk toe overgaan, de ontwikkeling der meest onderscheiden philosophische stroomingen met elkaar te confronteeren. ‘De verschillende typen van menschheid of van denken’ moeten onderling vergeleken worden. Hoe meer de te onderzoeken typen van elkander verschillen, des te belangwekkender en vruchtbaarder zal hoogst waarschijnlijk deze werkmethode zijn. Evenmin als de physiologie veel vorderde, zoolang men slechts gewervelde dieren ontleedde, en de taalwetenschap machteloos was, zoolang zij tot grammaticale studie van een of andere bepaalde taal of dialectengroep beperkt bleef, kan de wijsbegeerte werkelijk verder komen, zoolang zij bekrompen blijft binnen het denken der eigen cultuurstroom. ‘Wij houden den grieksch-romeinschen wijze, of den middeleeuwschen geloovige, of den renaissance-humanist, of den natuurmensch van Rous-

[p. 99]

seau, of den burger van 1789, of den modernen europeaan, alle leden van één en dezelfde familie, achtereenvolgende telgen van één gemeenschappelijken stam, voor den wezenlijken mensch.’ (blz. 16) Het is zonder twijfel belangwekkend genoeg, ze onderling te vergelijken. Maar niets ware minder juist, dan dat wat ze gemeen hebben, voor het karakteristieke van de menschheid te verklaren. Ook maar een weinig ethnographische en anthropologische kennis maakt inderdaad zulk een conclusie onmogelijk: men zou met hetzelfde recht een germaansch-blonden Christus, een neger-Maria of een roodhuidige drie-éénheid kunnen vereeren.39. Het is volgens Masson-Oursel zelfs niet geoorloofd, den z.g. ‘beschaafde’ scherp tegenover ‘niet-beschaafden’, ‘wilden’, of ‘barbaren’ te stellen. Goed beschouwd, is deze gansche tegenstelling onjuist, daar er geen maatschappij zonder éénige beschaving bestaat. Omdat de menschelijke gedachtenovervloed niet slechts verschillende tijden doorloopt, maar ook in verschillende ruimten is ingebed, is het noodzakelijk, de onderscheiden denktypen, die op uiteenliggende deelen der aarde zich sedert eeuwen vormden, onderling te vergelijken. Men kan spreken van een egyptisch, een semitisch, een voor columbiaansch-amerikaansch, een west-europeesch, een indisch, een chineesch gedachte- en gevoelstype, e.d., welke onderling, als het ware individueel, zijn onderscheiden. Hoe meer nu de samenlevingen, waarin ze gelden, van elkaar verschillen, van des te grooter leering kan het worden, wanneer wij hun geschiedenissen naast elkander zien verloopen - zooals ze trouwens ook op aarde wèrkelijk verloopen zijn! -, en ze voortdurend met elkander vergelijken. ‘Geen wijsbegeerte heeft het recht te beweren, dat ze den menschelijken geest geheel omspant, maar elke, zelfs de armste, heeft beteekenis als bewijsstuk’ (blz. 17) in deze objectief-historische confrontatie.

Wordt hierdoor echter de philosophie, die toch reeds zoo moeilijk is, niet àl te ingewikkeld? Integendeel! Men lette slechts op de biologie, waar de vergelijking van één- en meercellige wezens het begrip van het leven tegelijkertijd heeft vereenvoudigd en verdiept. Terecht heeft J.S. Mill erop gewezen, dat de onderscheidenheid der gevallen en de afwisseling der omstandigheden het opstellen der wetten vergemakkelijkt. Men houde hierbij bovendien in het oog, dat wetenschap slechts als gemeenschapswerk mogelijk is. Géén onderzoeker kan alles. Terwijl ook ieder gebied niet in dezelfde mate toegankelijk is.

Hiermede is natuurlijk allerminst bedoeld, dat men ertoe zou moeten overgaan, het denken der blanken b.v. vanuit het tegenwoordig negerbewustzijn, of de negergevoelens door middel van het bewustzijn der blanken te ‘verklaren’. Beider betrekkelijk recht van denken en voelen moet veeleer in onderlinge verhouding worden vastgesteld. Ook wil men niet de europeanen gaan begrijpen door middel van de australische inboorlingen, en eenzijdig de verst verwijderde menschengroepen in een gedwongen verband brengen. De uitersten zullen eerst goed begrepen kunnen worden, als alle tusschenliggende typen voldoende bekend en met de andere tezamen grondig bestudeerd zijn. Als alles zoo eindelijk zijn eigen plaats in het groote geheel heeft gevonden - of, beter: zelf heeft aangegeven -, zullen de volken, die van ons het allermeest verschillen, ons lang niet meer zoo ‘primitief’ voorkomen, maar, omgekeerd, wij zelf in ons nog allerlei oorspronkelijke ontdekken; de ten onrechte voor ‘onbeschaafd’ verklaarden zullen hun rechtmatige rang in het geheel der historie innemen, en hun beteekenis in de geschiedenis der algemeene menschheidsontwikkeling zal daarmee eerst zijn erkend.

Het is dus van het grootste belang, de vergelijkende wijsbegeerte toe te passen op de typen, welke tusschen de twee uitersten zijn gelegen. Men kan met deze des te gemakkelijker be-

[p. 100]

ginnen, omdat zij een duidelijk waarneembare geschiedenis hebben. Thuis in sanskriet en chineesch, neemt Masson-Oursel thans de taak op, het europeesche, indische en chineesche denken met elkaar te vergelijken. Hij komt daar des te eerder toe, omdat de geschiedenis dezer denktypen zich gedurende een drieduizendtal jaren naast elkander beweegt. Europa zal het uitgangspunt van zijn onderzoek wezen - want, al wil men alles niet naar zichzelf beoordeelen, men kan het toch slechts in betrekking tot zichzelf begrijpen -. China, aan het andere einde van Eurazië, bezit voor dit onderzoek gegevens van een betrouwbaarheid, welke onze eigen cultuur haar slechts benijden kan. Tusschen deze beide ligt Indië, niet de eenige schakel tusschen Oost en West, echter de eenige, die sedert een vierduizendtal jaren een ongestoorde overlevering heeft. Wel is zijn traditie vaak onzeker, maar zijn geestelijke uitstraling, van Iran tot Japan, van Afrika tot Oceanië is des te belangrijker. Door deze typen in verband met elkaar te vergelijken, hoopt de schrijver eenige hoofdverhoudingen vast te stellen, waarmede dan later andere gedachtewijzen steeds gemakkelijker in betrekking zullen kunnen worden gebracht. Sedert ongeveer 1500 vóór Christus loopen de genoemde drie denk- en gevoelstypen samen door den tijd; in letteren, architectuur, beeldende kunsten en wetenschap hebben zij volgens drie onderscheiden, welbewuste tradities ieder naar eigen idealen overvloedig gebloeid en vrucht gedragen; elk heeft op zijn wijze grootsche gedachtebouwsels voortgebracht, welke telkens op een andere manier onvergankelijk deel uitmaken van de onophoudelijk voortvloeiende stroom van het menschelijk denken. -

De vraag rijst echter, of de voorgestelde methode betrouwbaar is. Men is wel nimmer zoo onbevooroordeeld, als men meent. Evenals met de statistiek b.v., kan een al te geestdriftig of te handig mensch met vergelijkende wijsbegeerte vrijwel alles, wat hij wenscht - of onbewust zoekt -, ‘bewijzen’. James Legge protesteerde in de ‘Encyclopaedia Brittannica’ terecht tegen roomsche zendelingen, die aan chineesche, vóórchristelijke wijzen ‘het mysterie der christelijke triniteit’ geopenbaard verklaarden - hun was veeleer een mysterie van humaniteit onthuld, dat aan den katholieken Paus tot nog toe verborgen bleef -. En wat te zeggen van René Grousset, die, triomfantelijk, in zijn knap geschreven geschiedenis der oostersche wijsbegeerte hindoeïsme, confucianisme en taoïsme als om strijd op het theïstisch godsbegrip van Aristoteles, den H. Augustinus en Thomas van Aquino laat uitloopen?40 In ieder geval dit, dat zijn arbeid verdacht veel een pendant lijkt voor dien van den calvinistischen professor, welke er zich in verlustigde te bewijzen, dat de godsdienstvormen van boschjesmannen, hottentotten, sjamanen, indianen en australiërs nog duidelijk sporen dragen van het oorspronkelijk monotheïsme, door Adam en Eva eens beleden in den eersten hof.

Gelukkig is Masson-Oursel zich van de gevaren, die dreigen, bewust. Hij onderzoekt van te voren alle bezwaren, welke tegen zijn methode ingebracht zouden kunnen worden, en houdt er bij zijn arbeid voortdurend rekening mede. Hij erkent: wij weten nog lang niet genoeg. Multatuli's ‘alles is in alles’ blijkt hem niet vreemd: daar op deze aarde niets geheel ongelijk aan al het andere is, kan men licht te vlug gaan combineeren. Terecht acht hij het verder ongeoorloofd, het ééne geestesfeit naar het andere, als naar een absolute maatstaf, te beoordeelen. Terwijl hij gelukkig onmiddellijk erkent, dat ieder zonder twijfel zijn onuitgesproken vóórliefde heeft.

Men kan echter al dadelijk den geschiedkundige geruststellen, door een even grooten eerbied voor het zuivere gegeven te betoonen, als deze zelf; zich steeds weer voorhouden, dat wat op elkander gelijkt, slechts leerzaam is, wanneer men let op het onderscheid; niets stelt doeltreffender de eigenaardigheid van elk feit in het licht, dan juist zijn vergelijking met andere feiten van dezelfde orde. En al is een samenvattend oordeel altijd min of meer voorbarig, het is niet minder noodig, al ware het slechts, om het ontledend onderzoek te verhelderen en er toe te inspireeren. Om nadeelige werking onschadelijk te maken,

[p. 101]

is het voldoende, het voorloopig karakter ervan te erkennen. Wat de verscheidenheid der aanzichten betreft, welke het werkelijke draagt, en de veelheid der standpunten, die de waarnemer kan innemen - ziedaar een dubbele wijze van betrekkelijkheid, welke, ver ervan af, de mogelijkheid eener nauwkeurige kennis uit te sluiten, de kansen daartoe tot in het oneindige vernieuwt. Tenslotte schijnt het gevaar, dat men gaat vinden, wat men zoekt, niet ernstiger dan in elk ander studievak.

Wat men zoekt, is gewoonlijk hetgeen men reeds min of meer in zich heeft, tenminste op de wijze van het vóórgevoel. Geen geleerde echter verbiedt zich daarom de veronderstelling! Het gebruik hiervan is slechts hachelijk, indien men zich illusies maakt omtrent het feit, dat men op zijn onderzoek vooruitloopt. Zonder twijfel hebben syncretisten en electici de vergelijkende methode op geestelijk gebied verdacht gemaakt. Het zij ten volle erkend: tot nu toe beteekende de vergelijkende wijsbegeerte, objectief gesproken, vrijwel niets, omdat, gelijk vroeger werd opgemerkt, zij de juiste methode miste. En zelfs, al vergeleek men soms zuiver, men bleef dan toch meest weer op te beperkt terrein. Het heeft b.v. ongetwijfeld beteekenis, Cartesius met Plato, Kant met Aristoteles te vergelijken: men kan er hun verschillende systemen beter door begrijpen leeren, enz. Maar, daar de moderne denkers de antieke min of meer kennen, en allen wezenlijk uit dezelfde cultuurtraditie leven, beteekent dit uit een meeromvattende, inderdaad mènschelijke opvatting nog slechts weinig. Hoeveel meer zegt b.v. een parallel tusschen Kong-tse en Socrates, Thomas van Aquino en Tschoe-Hi: op verschillende wijzen en in verschillende milieu's spelen telkens beiden een verrassend overeenkomstigen geestelijken rol. Evenals de vergelijkende literatuurwetenschap heel iets anders is dan een phantastisch-individualistische literaire critiek, is de vergelijkende wijsbegeerte heel iets anders dan een willekeurig omspringen met min of meer sympathiek aandoende, oppervlakkige gelijkenissen. Het gaat trouwens niet om isgelijkheden, noch om eenzijdige verschillen, maar om overeenkomstige verhoudingen of evenredigheden. Men werkt m.a.w. in den zin van a : b = x : z. Zoo zal uit het onderzoek b.v. weldra blijken, dat Kong-tse in zekere opzichten voor China was, wat Socrates voor Griekenland is geweest: beiden bevrijdden de wijsbegeerte hunner dagen van een sophistische geestesgesteldheid, en bereidden, door een vóórdien onbekende methode, een zekeren vorm van dogmatisme in de hen volgende cultuurbeweging voor. Niets zou verder van de waarheid leiden, dan dat men overal naar allerlei ‘ismen’ zou gaan zoeken, naar materialisme b.v.: het grieksche materialisme is wezenlijks heel iets anders dan dat der fransche encyclopaedisten; dit verschilt weer van wat men in Indië, dit weer, van wat men in China als zoodanig classificeert. ‘Ismen’ zijn inderdaad haast altijd barbarismen!

Dan beteekent in de wijsbegeerte, hoe zonderling dit op het eerst gehoor ook klinken mag, de inhoud - het minst. Deze wordt gewoonlijk bepaald door de heerschende ideeën van een zeker tijdvak, door overleveringen van een bepaalde cultuur-traditie, e.d. Dezelfde denker zou echter in een andere omgeving uit ander materiaal wellicht een overeenkomstig stelsel hebben kunnen opbouwen. Hoofdzaak is de methode, welke aangewend, de aard van de logica, die toegepast wordt, al gaat ook deze weer niet buiten de traditie om. Dan vergete men geen oogenblik, dat uit tegengestelde denkwijzen dezelfde dogma's kunnen voortkomen.

Het is dus wèl gewenscht - vooral in den beginne - zich zooveel mogelijk op den bodem van de hechtste feitelijkheid te plaatsen. Wat geeft ons nu de grootste kans op objectiviteit? - zoo vraagt Masson-Oursel - Nog niet eens een stelsel - antwoordt hij - veeleer de historische rol van de persoon, die het stelsel voortgebracht heeft. Zooals men Alexander met Napoleon kan vergelijken als stichters van kortstondige wereldrijken, kan men b.v. Açoka den Constantijn, Keniska den Clovis van het boeddhisme noemen. Intusschen moeten allerlei vóóroordeelen dan reeds zijn weggevaagd, b.v. de banale tegenstelling - Kipling's glorie! - Oost en West. De weinig zeggende, maar veel misverstand wekkende onderscheiding: oudheid, middeleeuwen, nieuwe geschiedenis - mag slechts met de grootste

[p. 102]

omzichtigheid worden aangewend.41 Eerst wanneer men zich tot op het uiterste van alle traditioneele vóóroordeelen heeft bevrijd, heeft men het recht te pogen, de feiten op een of andere wijze met elkander in verband te brengen. En dan geschiede dit nog op de juiste wijze! Het gaat telkens om een bepaald verschijnsel in een bepaalde omgeving, dat met een bepaald ander verschijnsel in een bepaalde andere omgeving vergeleken wordt. De grootst mogelijke objectiviteit wordt gewaarborgd, doordat:

1o. telkens vier andere geschiedfactoren, en niet telkens twee, in onderling verband worden beschouwd,

2o. in elk der verhoudingen om zoo te zeggen de teller tot den noemer in een bepaalde betrekking staat,

Zoo in het geval Socrates - Kong-tse:

Socrates = Kong-tse
Grieksche Sophistiek = Chineesche Sophistiek

Niet alleen de betrokken hoofdfeiten(-personen), ook de daarmede samenhangende omgevingen moeten onderling vergeleken worden, temeer, waar de onderscheiding tusschen feit en omgeving altijd slechts zéér betrekkelijk is. De ellende van de z.g. geschiedenis der wijsbegeerte is altijd weer deze, dat men slechts monographieën van stelsels elkaar laat volgen, al of niet vergezeld van eenige nuchtere notities aangaande het leven der betrokken denkers. Individuen, en vooral scheppende persoonlijkheden, worden echter eerst waarlijk voorwerp van wetenschap, wanneer men ze in innigen samenhang met hun tijd leert kennen. Zeker, dezen zijn eer uitzondering dan regel. Maar de uitzondering kan slechts vanuit den regel goed worden vastgelegd. Om met Seignobos te spreken: de oorzaak van een historisch verschijnsel is ten slotte niets anders dan zijn plaats in de algemeene ontwikkeling.

Noodzakelijk wordt dus een vergelijkende cultuurwetenschap. Masson-Oursel tracht deze, abstract-schematisch, in een vergelijkende chronologie weer te geven. In elke cultuur, als algemeene omgeving, vindt hij, zooals wij zagen, dan weer bizondere omgevingen, die haar algemeen karakter met dat der hoofdomgeving deelen: godsdienst, recht, kunst, enz. Hoe ‘vrij’ men nu ook zelf is in zijn denken, als onbevooroordeeld beschouwer heeft men eenvoudig te erkennen, dat voor de groote geestelijke feiten altijd weer de religie de spheer bij uitstek is geweest. Het is waar: de wijsbegeerte gaat zich in den loop der eeuwen van den godsdienst al meer onderscheiden, scheiden. De vrije gedachte wint eindelijk onmiskenbaar veld. Maar vrijwel geheel het verleden der menschheid spreekt van het ongescheiden-onderscheiden-zijn dier beide. De vrije gedachte zelf is trouwens reeds héél oud. Bijna zoo oud als de godsdienst. Men vindt haar sporen diep in het verleden. Echter heeft zij meermalen, onopzettelijk, het godsdienstig denken versterkt en het religieuse gevoelen verruimd. Tusschen godsdienst en wijsbegeerte heeft als het ware osmose plaats gevonden. Waarbij men niet vergete, dat de scherpe tegenstelling tusschen gelooven en weten, die wij in Europa zoo goed kennen, typisch en eenzijdig - bekrompen - westersch is: ze volgt uit het feit, dat de joodsche en de grieksche religieuse tradities niet tot een harmonische verbinding komen konden. De godsdiensten hebben den grondslag gevormd der wijsbegeerten. Gelukkig zijn nu juist de godsdiensten betrekkelijk gemakkelijk objectief te leeren kennen, tengevolge van de bestaande dogma's, riten, overleveringen, heiligenlegenden, e.d. ‘De vergelijkende wijsbegeerte moet zich van de vergelijkende godsdienst-wetenschap welbewust onderscheiden, maar ze zal er haar voornaamsten bron in vinden.’ (blz. 42)

Wie aldus te werk gaat, wordt door zijn eigen ontdekkingen meermalen diep getroffen. B.v. wanneer hij - in het geval Rousseau - Lao-tse - bemerkt, dat binnen omgevingen, die in tijd en ruimte wijd uiteenliggen, een overeenkomstige bespiegelende levensopvatting

[p. 103]

op godsdienst, recht, maatschappelijk leven, logica, poëzie en schilderkunst overeenkomstige uitwerking heeft gehad. Toegegeven: het is een ongemotiveerd vóóroordeel, overal overeenkomsten te verwachten. Maar het is niet minder ongemotiveerd, er nimmer van te willen weten. Wanneer aan iemand, die de grootste eerbied voor de feiten heeft, zich een overeenkomst onweerstaanbaar opdringt, mag hij, evenals elk ander wetenschappelijk onderzoeker, zich ervan bewust zijn, dat het hoogst bereikbare slechts een uiterste graad van waarschijnlijkheid kan wezen, deze waarschijnlijkheid is dan toch maar het kenmerk van de overeenkomst, die hem op dat oogenblik treft.

Nimmer werd tot nog toe op deze wijze het menschelijk denken methodisch onderzocht. En toch wordt slechts op zóó'n manier een werkelijke wetenschap des geestes mogelijk. Aan de historische critiek de taak, voor deze menschelijke geesteswetenschap den grondslag te leggen.

Wanneer wij nu weldra er toe overgaan, Europa en Azië in zekere opzichten te vergelijken, willen wij dus niet, zooals dit al te vaak geschiedde, vanuit ons europeesch bewustzijn het aziatisch gedachte- en gevoelsleven als iets minderwaardigs be- en veroordeelen, maar aan europeesche en aziatische geestesfeiten gelegenheid geven, elkander te critiseeren, opdat daardoor beider betrekkelijke beteekenis zoo duidelijk mogelijk spreekt. In één woord - aldus vat Masson-Oursel zijn methodologische overwegingen samen - het is voor de vergelijkende wijsbegeerte hetzelfde, positief en critisch te zijn. Weg met traditioneele schijn-oordeelen, met willekeurige, al te overijlde conclusies, en, vol zelfbeheersching, wijsbegeerte en geschiedenis beide in onverflauwde toewijding gediend!



illustratie
TIJDPASSEERING VAN
Ir. PAUL MELLER


37En hoe naïef-prowestersch was Deussen nog! Hij meende b.v. oostersche ideeën aan de hindoes te mogen uitleggen, door westerschen inhoud met oostersche vormen te versieren: ‘interprétant l'Inde en fonction des conceptions de Schopenhauer’, René Guénon, Orient et Occident, Paris 1924 blz. 153; vgl. blz. 69-76 over Leibnitz, die door middel van een verstandelijk uitgedacht tweetallig stelsel (0,1) als een nieuwe Raymundus Lullus hoopte, aan de chineezen de ware beteekenis der symbolen van uit de ‘Yi-king’ te kunnen openbaren; blz. 155 over theosophen: ‘onder allerlei flarden, aan de meest uiteenloopende leeringen ontleed, achter een sanskritische terminologie, welke haast altijd fout toegepast wordt, vindt men slechts volkomen westersche ideeën’. ‘Indien men westersch is, laat men het openhartig bekennen, en geen oostersch masker voordoen.’ blz. 157.
38Emile Durkheim, Les Formes élémentaires de la Vie religieuse. Le Système totémique en Australie, Paris 1925 blz. 5.
39Vgl. den zooeven aangehaalden René Guénon, die - overigens te eenzijdig proöostersch, en zelf beseffend, dat hij den maatschappelijken ondergrond van het vraagstuk verwaarloost (blz. 93) - de westersche inbeelding en aanmatiging treffend kenschetst en veroordeelt, en terecht een scherpe cultuurpsychologische critiek uitoefent op de heerschende opvatting inzake evolutie, vooruitgang, wetenschap, intuïtie, pragmatisme, op het moderne practisch materialisme en de daarmee noodzakelijk samengaande sentimentaliteit. Zie ook het prachtig, maar moedeloos, twijfelziek boek van André Malraux, La Tentation de l'Occident, Paris 1926.
40René Grousset, Histoire de la Philosophie oriëntale, Paris 1923 p. 366.
41Het zij geoorloofd, in dit verband te verwijzen naar de inleiding van schrijver dezes tot J. Giesen, Nieuwe Geschiedenis, het Antimilitarisme van de Daad in Nederland, Rotterdam 1923.