Lod. van Mierop
Van misdadiger tot zielszieke
Un procès d'humanisation perceptible même vis-à-vis des prétendus ‘criminels’. Pitoyablement retardé en Hollande de la part des autorités en vertu de la vieille doctrine d'extermination. L'idée éducatrice exerce son influence sans toutefois pouvoir se libérer encore de la conception de la peine. Indice du devoir humain d'abolition des prisons, soins aux invalides, entraînement à plus de résistance, psycho-thérapie, hygiène sociale.
?
Ein Prozess der Vermenschlichung bemerkbar auch gegenüber den sogenannten Verbrechern. In Holland seitens der Regierung kläglich verzögert auf Grund der alten Vergeltunglehre. Der Erziehungsgedanke bricht sich Bahn ohne jedoch den Strafbegriff aufgeben zu können. Hinweis auf die menschliche Pflicht der Aufräumung der Gefängnisse, Invaliden-Versorgung, Erziehung zu grösserer Wiederstandsfähigkeit, Psycho-Therapie, soziale Hygiene.
?
A process of human forming also obviously opposite to the so called criminals. In Holland lamentably delayed officially on the ground of the old reward doctrine. The education thought works through without being able to abandon the conception of punishment. Pointing towards an human duty for abolition of the prisons, invalid care, education to superior resistance, psychotherapy, social reform.
Er is een tijd geweest, dat krankzinnigen werden beschouwd en behandeld als de grootste boosdoeners. Zij werden dus, zoals gebruikelik was tegenover hen die de maatschappij ‘misdadigers’ pleegt te noemen, op gruwelike wijze mishandeld. Met dezen te samen werden ze opgesloten, geneeslik of ongeneeslik om 't even, in boeien geklonken, bij heksenprosessen op de brandstapel het leven latend, nog tot aan het einde van de 18de eeuw, met hun bewegingen en gehuil dienend tot vermaak van het volk.
Aan deze onmenselike behandeling is een einde gekomen, toen beter inzicht in hun toestand hen als zieken deed erkennen en verdieping van zedelik gevoel zulk een barbaarse bejegening ontoelaatbaar ging achten.
Niet anders zal de houding der maatschappij tegenover haar ‘misdadigers’ zich prinsipiëel moeten wijzigen, zodra ook ten opzichte van hen een juister inzicht in hun aard en zieleleven is verkregen, en een verdieping van religieus besef en van zedelike verantwoordelikheid zich laat gelden.
Dit proses van vermenseliking, dat wij ten opzichte van de krankzinnigen werkzaam zagen, heeft zich sindsdien nu ook voortgezet ten opzichte van die andere groep onzer medemensen, die wij als ‘misdadigers’ plegen aan te duiden.
De lijn van dit proses gaat in de richting van misdadiger, van boosdoener, naar: zielszieke.
Dit brengt de mensen ook dichter tot elkander: de mensen, die tot een misdaad vervielen, èn de mensen, die niet met de strafrechter in aanraking kwamen.
Want ziek en niet-ziek gevoelt men niet als een prinsipiële scheidingslijn. Men beseft, dat de niet-zieke, indien hij onder andere omstandigheden had verkeerd of nog aan bizonder ongunstige invloeden kòmt bloot te staan, zelf ziek zou zijn geweest of het nog kan worden.
Daarmee gaat al dadelik verdwijnen de opvatting, als zou een misdadiger tot z'n daad gekomen zijn: enkel uit zichzelf, uit eigen toedoen, uit eigen boos opzet, geheel uit vrije wil.
Voor wonderlik-verrassende ontdekkingen komt men dan te staan. Dat de maatschappij, die zo hoog opgeeft het Recht te moeten handhaven, tot nu toe juist het grootste onrecht heeft gepleegd tegenover die bepaalde groep van ‘misdadigers’. Eerstens al haar straf-vorm: tegenover welk menselik wezen dan ook en wat voor verschrikkeliks hij misdreven mocht hebben, een wraak-uiting, een vergeldings-daad, die niet alleen ieder gemis aan Menselikheid verraadt, maar als een van te lager karakter verschijnt, naarmate men zich indenkt: de weloverwogenheid en bestudeerdheid, waarmee deze straftoepassing, in nuchterheid van bezinning en in het gevoel van eigen beveiligd maatschappelik bestaan, door een gehele stand van rechtsgeleerden tot een spesiaal strafstelsel is opgebouwd en in tot-verstening-geneigde wetboeken is verankerd, wier bestaan enkel is mogelik geworden, onder ministeriële instemming en goedkeuring der volksvertegenwoordiging.
Hier dus een welbewustheid in het leed aandoen, in het stelselmatig zich vergrijpen aan de vrijheid en het leven van anderen, door hen die de macht in handen hebben om de rechten van machthebbers te handhaven. Dat noem ik: onrecht, gepleegd aan de maatschappelik-zwakkeren en -onderdrukten.
Doch niet enkel naar de vorm, ook naar het wezen der zaak pleegt de maatschappij het grootste onrecht tegenover haar misdadigers. Want zij kweekt die misdadigers zelf, om ze daarna te straffen. Doch haar straf is dan weer zo, dat zij ze daardoor tot nieuwe, herhaalde misdaad (recidivisme) doet vervallen.
De maatschappij, die aan de meerderheid der mensen de voorwaarden voor hun normale groei onthoudt, schept vanzelf de persoonlike en maatschappelike oorzaken, waaruit aldoor opnieuw misdaad ontstaat, zoals Dr. Clara Meijer Wichmann het zo juist aangaf. ‘De persoonlijke, omdat zij (door ondervoeding, alcoholisme, woningellende) degeneratie schept; de maatschappelijke, omdat zij telkens de onterfden er toe brengt, om, in een dikwijls onbewust verzet, te nemen langs onwettigen weg wat hun langs den wettigen onthouden wordt.’42
In dit verband zal ons ook te binnen schieten de uitspraak van Mr. N. Muller: ‘de arbeidersstand (is) door de omstandigheden waarin hij leeft, belast met misdadigheid en boetedoening voor misdaad. Dat element van onbillijkheid valt niet te loochenen.’43
Wanneer wij ons dus met deze vraagstukken bezighouden, hebben wij steeds voor ogen te houden: het proses van vermenseliking, dat hier werkzaam is. Het blijft een leiddraad en tevens kan het ons tot troost strekken, om de moed erin te houden, wanneer wij bijv. ervaren hoe in Nederland, wat het beginsel en de algemene praktijk betreft, de toestand niet noemenswaard veranderd is bij twintig jaar geleden, toen Dr. Aletrino zijn studie over de celstraf eindigde met de woorden: ‘Zooals de toestand nu is, is hij onhoudbaar. Met straffen, wreken, vergelden en leed aandoen heeft men niets kunnen bereiken, dan een gestadige verhooging der recidieve. Is het teveel gevraagd, dat men, met de uitkomsten voor oogen die in andere landen verkregen worden, waar men de gevangenen niet in verstompende eenzaamheid laat voortdrabben, nu eindelijk eens een ander stelsel dan het celsysteem toepast? Tot een verandering en verbetering van de behandeling van den misdadiger moet en zal men komen. Dat is onvermijdelijk!’44
Ja, inderdaad het gaat uiterst langzaam. Dit moment hebben wij dus ook nimmer uit het oog te verliezen. Doch in het uitspreken hiervan, wordt toch tevens uitgedrukt: een voortgaan, een voortgang in vermenseliking.
Het blijft niet bij het oude standpunt, maar het is nog allerminst toe aan het nieuwe standpunt. Wat tans wel de meeste aandacht vraagt van het grootste aantal mensen, is datgene wat inligt tussen het oude standpunt van het vergeldings-dogma, en het nieuwe standpunt van de sosiale hygiëne en de opvoeding. Dit overgangsstandpunt is er op uit de straf te humaniseren, wat natuurlik blijken zal evenmin mogelik te zijn als om de oorlog te humaniseren. Maar dit kan men van-zelf-sprekend niet inzien, zolang men het wezen van straf als onverenigbaar met echte Menselikheid, nog niet beslist heeft verworpen. En dit zàl men niet licht inzien, omdat men logies niet zuiver en scherp onderscheidt: straf en wat ophoudt straf te zijn, zodra het wezenlik kenmerk van straf ‘het vergeldings-beginsel eraan ontbreekt. Zodat men dan, zoals meermalen gebeurt, blijft praten van ‘straf’, van een mildere straf, waar men het eigenlik heeft over een maatregel van ziekenverzorging, welke laatste gepaard kan gaan met straf, maar daarmee zelf geen straf is.
Doch wat het voornaamste is: op dit overgangsstandpunt keurt men het oude standpunt af. Zó deugt het niet. De stem van de humaniteit laat zich horen. En men laat het niet
bij woorden, doch komt tot daden. Nog geen daden, die de mens van het nieuwe standpunt, kunnen bevredigen, maar toch daden, die men heeft te waarderen als pogingen om uit de ban van het oude standpunt los te komen, die men vaak ook te erkennen heeft als een schrede in de goede richting, als een waardevol bewijs van vermenseliking in onze houding tegenover de z.g. ‘misdadigers’, zoals daar zijn: de Kinderwetten en de voorwaardelike veroordeling.
Een grote veelsoortigheid van maatregelen vindt zich thuis op dit overgangsgebied. En wanneer het dan betreft mogelikheden, die nog niet eens als een eerste levensrecht, maar slechts als een voorrecht bij goed oppassen in uitzicht worden gesteld, zoals in de bekende Ministeriele Circulaire van den jare 1924 gesproken wordt over: het hebben van een privaat-inrichting buiten de cel, enige wandversiering, het verblijf in een cel met doorzichtige ruiten, langduriger verblijf in de vrije lucht, een aangenamer (d.w.z. een minder beestachtige) regeling van het bezoek, - en men ziet deze uitspelen als een voorbeeld van de tegenwoordige humanisering der straf, dan ligt het toch waarlik wel voor de hand, dat men zich verontwaardigd afwendt, met een: ‘Zwijg over zulk een humaniteit!’
Zo zal hetzelfde verschijnsel door de één genoemd worden met het aksent op de vermenseliking, door de ander met het aksent op het uiterst langzaam gaan. Het hangt er maar van af, van welke kant men de zaak beziet. Uit eigen beperkte hoek, of uit de volle ruimte van universele menselikheid. Want bij deze laatste laat men mee gelden, wat reeds tientallen van jaren door anderen elders is voorgehouden of in praktijk gebracht. Bij de eerste blijft alles nieuw, wat ze zèlf nog niet nodig of wenselik hebben geacht.
Langzaam gaat alle ontwikkeling van bewustzijn. Het langzaamst wel bij de offisiële machthebbers. En van dezen wel weer het langzaamst bij de Nederlandse regerings-machten. Het getob met het dienstweigeringswetje is bekend. De Napoleontise huwelikswetgeving van 1838 wacht nog steeds op herziening. En wat het beginsel van het strafstelsel betreft en de opsluiting in de cel bleef alles bij het oude, alsof er door niemand ooit over iets anders was gerept en er buiten onze grenzen, sinds vele jaren, niet reeds menigerlei systeem in toepassing was gebracht, dat in vergelijking met het oude standpunt, in Nederland nog steeds ingenomen, een stellige verbetering beduidt. Ik herinner aan Amerika, hoe nu 50 jaar geleden daar het Elmira-stelsel door Brockway werd ingevoerd, waarmee de opvoedings-gedachte z'n intree deed in de behandeling van misdadigers. Hoe daarna een eergevoel-stelsel z'n toepassing heeft gevonden, waarvan goeverneur G.W.R. Hunt een voorstander was. Terwijl dan daarop gevolgd is het stelsel van Osborne, dat rust op de grondslag van zelfregering, welker gedachte en toepassing te danken is aan W.R. George, die in 1895 met jeugdige misdadigers de beroemde George Junior Republic te Freeville stichtte. - En weten wij niet uit Engeland der laatste jaren van een opvoedende behandeling in de Camp Hill-gevangenis op het eiland Wight en in de Borstal-inrichtingen (1902 en volgende jaren) bestemd voor jeugdige veroordeelden tot 21 jaar, en hoe Miss Fry de sekretaresse van de ‘Howard Bond voor strafrechtshervorming’ te Londen, op een kongres te Amsterdam in November 1923 als gewichtigste verbetering in de gewone gevangenissen vermeldt: ‘de eenzame opsluiting, behalve gedurende den nacht, is practisch afgeschaft in de Engelsche gevangenissen.’ - Zo stip ik nog slechts aan, al wat er in België is veranderd sinds Emile Vandervelde in 1918 als minister van Justitie optrad, en hoever het gevangenisleven in Spanje, wat vrijheid en hygiëne betreft, het Nederlandse vooruit is, zoals ons onlangs uit een schrijven van A. Baar in ‘De Telegraaf’ is duidelik kunnen worden, en hoe daar zelfs van Staatswege de opleiding der gevangenisambtenaren aan de kriminologise school te Madrid is ter hand genomen.
Dit enkel om te doen uitkomen, hoe uiterst langzaam het tempo van vermenseliking bij de Nederlandse machthebbers zich beweegt. Voor het overige laat ik het buitenland nu rusten en bepaal mij tot Nederland. Eén opmerking wil ik echter hier nog bijvoegen. Waar Nederland verre achterstaat, bij wat het praesteert op het gebied van het overgangsstand-
punt, acht ik het vooruit bij wat het praesteert op het nieuwe standpunt (waarop sosiale hygiëne en opvoeding de plaats van straf heeft ingenomen; waar beseft wordt dat de mens het recht mist om te straffen). Moge het hier nog niet tot een bepaalde praktijk gekomen zijn, een psychologise opvoeding, zoals deze door Dr. P. Bierens de Haan wordt voorgestaan, valt evenmin elders in Europa of Amerika te bespeuren. En wat inzicht in theorie en praktijk betreft, schijnt mij vooralsnog een psychiater, als de daar even door mij genoemde, een voorsprong te bezitten. Hem noemend als man van de psycho-therapie zie ik Dr. H. van der Hoeven Jr. als man van de sosiale-hygiëne naast hem staan, beiden volgend op Dr. A. Aletrino, de pionier. Maar evenmin is mij bekend een vertegenwoordiger(ster) van het nieuwe standpunt, die prinsipiëel, sosiaal-ethies en als vakkundige in strafrecht, te noemen zou zijn naast Dr. Clara Meijer Wichmann. Om dan ten slotte nog te wijzen op het bestaan van ons ‘Comité van actie tegen de bestaande opvattingen omtrent misdaad en straf,’ als een syntheze voor idee-verspreiding, waarvan Clara Wichmann de ziel was en na haar heengaan nog de ziel is.
Zo willen wij dan nu de onderlinge verhouding van die drie standpunten wat nader beschouwen, van het oude dat star en strak is ten opzichte van de straf, van het overgangsstandpunt, dat plooibaar is en van het nieuwe, waarop de straf gans vervallen is.
Om te tiperen, 't met een hoofdaksent aanduidend - bij het oude: men straft uit plicht; bij het overgangs: men straft uit nood; bij het nieuwe: men straft niet meer.
Noem het oude A, het overgangs- B en het nieuwe standpunt C. Dan kunnen wij dat proses van vermenseliking als volgt karakteriseren.
Bij overgang van A tot B, komen wij van zaak tot levend wezen, van misdaad tot misdadiger.
Bij overgang van B tot C, komen wij van levend wezen tot mens; van vreemde tot medemens; van misdadiger tot sosiaal-invaliede; van krimineel tot zielszieke.
Bij C is het prinsipiëel verschil tussen kriminelen en niet-kriminelen komen te vervallen. Zoals Dr. Bierens de Haan verklaart: ‘De krimineel is niet slechter dan de niet-krimineel; hij heeft minder weerstand tegen de gevaren die van uit het maatschappelijke leven op hem aandringen.’
Uit deze nieuwe verhouding gaat ook een nieuwe houding ontstaan. Men gaat zien als taak voor de sterkeren: om zorg te betonen voor de zwakkeren.
Bij A gaat het om straf als zodanig, d.w.z. aandoening van leed op grond van het vergeldings-begrip, tevens bedoeld ter afschrikking en ter beveiliging van de maatschappij.
Bij overgang van A tot B, komen wij van ‘straf zonder meer’ tot straf met poging tot verbetering van het individu en kering van recidieve, en met allerlei mooie opvoedings-adspiraties.
Bij overgang van B tot C, komen wij van ‘straf met dit of dat’ tot: géén oplegging van straf, maar in de plaats daarvan verpleging van zieken en opvoeding van kriminelen.
Teken, dat men nog niet aan C toe is en vast kenmerk van B: zonder straf durft men het niet aan en kan men het ook niet stellen. Naast een verminderde straf zoekt men zoveel mogelik humaniteit in de behandeling te leggen.
Bij overgang van A tot B komen wij van een gelijke behandeling voor iedereen tot een individualisering in theorie. Eerst bij overgang van B tot C zullen wij komen van een individualisering in theorie tot een individualisering in praktijk.
Hiermee houdt ook verband, dat men op B, het overgangsstandpunt, gaat wijzen op het tekort in psychologise leiding en psychiatrise medewerking. Al is het wederom het vasthouden aan de straf die een redelike oplossing in de weg staat. O.a. omdat men met de straf, de plaats waar die straf moet worden toegepast niet missen kan, hetgeen voor Nederland beduidt: gemeenschappelike opsluiting en de cel.
Zo kunnen wij dan als laatste verhouding tussen A, B en C noemen: cel; cel en gemeenschappelike opsluiting, beide in verbeterde editie; géén gevangenis-opsluiting.
In mijn artiekel in ‘Vragen van den Dag’ (1917) heb ik mij gericht tegen het oude standpunt, waarop men zich verplicht weet te straffen.
In mijn Kongres-rede (1920)45 van het ‘Comité van actie tegen de bestaande opvattingen omtrent misdaad en straf’ heb ik de gronden aangetoond van het nieuwe standpunt, waarop men het recht mist te straffen.
Tans wil ik krieties beschouwen twee laatste verschijnselen in Nederland op het terrein van het overgangsstandpunt, waarop men het met straf-zonder-meer zedelik niet langer aandurft, maar nog niet toe is om het zonder straf te stellen.
1e. Het opstel ‘Cel of gemeenschap’ van arts S. van Mesdag, in de zomer van 1924 in ‘Leven en Werken’ verschenen.
2e. De z.g. psychopathen-wet.
II.
Na deze algemene inleiding ga ik dan nu over tot de bespreking van de later ook afzonderlik verschenen46 verhandeling ‘Cel of gemeenschap’ van arts S. van Mesdag, oud-geneesheer van R.W.I. te Veenhuizen, de strafgevangenissen te Groningen en de tuchtschool te Haren.
‘Cel of gemeenschap’, - een tietel, die mij geheel anders in de oren klinkt, dan degeen die haar boven zijn opstel plaatste. Want het woord ‘gemeenschap’, dat door hem gebruikt wordt voor ‘gezamenlike opsluiting’, geeft voor mij juist zo geheel iets anders weer; een ideaal van samenleving, waarbij de deelhebbenden niet zonder vrijheid van beweging zijn te denken.
Waar het dus in deze verhandeling gaat om de afzonderlike of de gezamenlike opsluiting, bergt deze tietel voor mij juist de tegenstelling tussen een opsluiting en een opname, tussen vrijheidsberoving en vrijheid van beweging, tussen iets verwerpeliks en iets dat wij moeten trachten te verwerven.
Het woord cel doet mij denken aan een hel. En dan vertegenwoordigt die klank cel: gevangenis-opsluiting in het algemeen, waarbij de vrijheidsberoving het meest karakteriserende en diepgaande element uitmaakt. En wanneer ik dan doorlees en het woord ‘gemeenschap’ onder ogen krijg, dan rijst dadelik de gedachte: ja, daarom kan de cel met alles wat er aan vastzit (van strafbegrip tot gebroken mensen) enkel nog in stand blijven, omdat wij het nog niet tot een Gemeenschap hebben gebracht, tot een ware Menselike Samenleving. Want in een gemeenschaps-leven is der mensen onderlinge verhouding die van kameraden en vrienden (elkander helpend). Bij zulk een verhouding sluit men elkander niet op in gevangenissen, straft men elkander niet met vrijheidsberoving, tracht men elkander niet van onsosiaal handelen te genezen door het afschrikwekkende van het verblijf in een cel. Wie dit kenmerkende karakter van een Menselike Gemeenschap zich bewust geworden is, spreekt het met Tolstoy uit: ‘Wij hebben geen recht om te straffen’, komt er toe met Anatole France de z.g. ‘misdadigers’ niet langer als ‘schuldigen’, maar als ‘ongelukkigen’ te beschouwen, en acht het met Kropotkine ‘de eerste plicht der revolutie de gevangenissen te verdelgen.’
Voor wie dit alles een klaar weten en een diepe overtuiging is geworden, kan niet anders meer dan het nog alom heersende strafbegrip en het voortwoekerende strafstelsel en gevangeniswezen prinsipieel afwijzen en veroordelen.
Waar het mij nu eenmaal zo gaat acht ik iedere vrijheidsberoving als straf uit den boze, vind ik iedere opsluiting in het kader van een strafstelsel, hetzij afzonderlik hetzij met anderen gezamenlik, ontoelaatbaar.
De konklusie waartoe arts S. van Mesdag in zijn opstel komt is deze, dat hij cel èn gemeenschap bepleit, d.w.z. voor sommigen (bij kortere strafduur, beneden 6 maanden) op-
sluiting in de cel, voor anderen (met langere straftijd) de gezamenlike opsluiting en dat hij dan als eis stelt een grondige verbetering van beide systemen.
Hoezeer hij dan ook aan de linkerzijde moge staan, hoe scherp hij dan ook kritiek uitoefene op de huidige berechting en behandeling van misdadigers, hoe belangrijk zijn ervaring uit de praktijk moge zijn, hoe nobel zijn hart, hoe groot zijn toewijding, hoe juist zijn inzicht dat het ontbreekt aan een wetenschappelike grondslag en een psychiatrise leiding, - hij blijft binnen de grens van: verbetering en dus behoud van het bestaande stelsel. Duidelik klinkt dat uit deze zin op blz. 20: ‘Onze strafrechtspleging heeft de vrijheidsberooving als straf nog noodig.’
Het moge zo zijn, maar dan deugt die strafrechtspleging niet, dus weg met haar en in haar plaats een andere vorm van reageren op on-sosiale handelingen. Maar dat te verklaren durft hij niet aan. En dat durven de meesten nog niet aan, die zich overigens al heel kras uitlaten over de onmenselike celstraf en wat dies meer zij. Met één voorbeeld kan ik hier volstaan. In November 1924 sprak Dr. C.A. Rademaker, redakteur van ‘Het Vaderland’, te Winschoten in een openbare vergadering met lichtbeelden tegen de celstraf. Hij wekte de vereniging van Staatsburgeressen op, ‘om door adres of anderszins de beweging voor een andere straftoepassing dan door de cel alleen, bij den Minister van Justitie te steunen’, terwijl hij bij de gedachtenwisseling in zijn antwoord aan de president van de rechtbank beslist verklaarde: ‘gehele afschaffing van de cel onmogelik te achten’.
Een andere straftoepassing, dus met behoud van de bestaande strafrechtspleging èn wat de wortel van het gehele probleem raakt, met behoud van het nog algemeen heersende strafbegrip. Daar zijn wij, waar wij wezen moeten. Want van het strafbegrip als zodanig moeten wij los komen. Het is dan ook van het grootste belang, dat meer en meer tot verwerkeliking gaat komen de profetie van Tolstoy, dat ‘de straf een begrip is, waar de mensheid bovenuit begint te groeien’.
Sporen hiervan zijn overal te ontdekken bij de voorstanders van verschillende moderne strafstelsels, die in meer of mindere mate opvoedkundig willen te werk gaan en die dan heel begrijpelik, maar ondertussen foutief en misvattingen wekkend, er over spreken, dat de straf opvoedend moet zijn. Maar zo is het niet. Een opvoedende straf is als uitdrukking even onjuist als een droge regen. Die beide begrippen straf en opvoeding passen niet bij elkaar, het een sluit het ander uit. In de plaats van een straffend optreden moet komen een opvoedend optreden. Treedt men opvoedend op, dan kan men daarbij geen gebruik maken van straf. Want waar wij onder opvoeding hebben te verstaan: het bevorderen van ontwikkelingsmogelikheid, daar doet straf zich juist voor als een belemmeren van ontwikkelingsmogelikheid. Hoogstens kan het dus nu in de praktijk zo gaan: dat iemand graag opvoedend te werk gaat, doch dat hij nog niet zo ver gekomen is, dat hij het strafbegrip radikaal afgezworen heeft en dan enerzijds meent, dat in bepaalde gevallen nog straffend optreden geboden is, anderzijds geen kans ziet het nog zonder uitdeling van straf klaar te spelen.
Doch eerst wanneer het strafbegrip radikaal afgezworen is, wanneer men het in eigen bewustzijn te boven gekomen is, zal men tot de overtuiging komen, dat de bestaande strafrechtspleging iedere redelike grond mist en door een verhelderd Menselikheidsbesef tot verdwijning veroordeeld is, als zijnde offisieël-gehandhaafd onrecht, dat zich stelselmatig aan de Menselike persoonlikheid vergrijpt.
Niet onaardig ter illustratie deze uitspraak van Dr. P. Bierens de Haan, dat er ‘maar weinig goede opvoeders zijn’. ‘En die slechte herkent ge aanstonds daaraan, dat zij in hoofdzaak volgens één methode werken, die van de straf-ter-vergelding en tucht. Dat ziet ge al bij de vrouw uit het volk, die niet beter weet te doen dan haar jongen een mep op zijn arme hoofd te geven, dat ziet ge nog bij de Staat, die tegenover zijn krimineelen47 niet beter te doen weet dan ze in de gevangenis te stoppen.’48
(Wordt vervolgd).