J. Romein
De buitenlandsche politiek van Mussolini
(Slot)
Wat is de band, vroegen wij aan het slot van ons eerste artikel, die de buitenlandsche politiek van Mussolini bindt aan die der ‘liberalen’ van vóór en tijdens den wereldoorlog? Dat wij Italië's buitenlandsche politiek, zoowel die van toen als die van nu, imperialistisch mogen noemen is de vraag maar half beantwoorden, omdat daarachter onmiddellijk de vraag naar den aard van dat imperialisme rijst. En de aard van het imperialisme, niet het recht om ervan te spreken, kan hier alleen beslissend zijn.
Tot de opvallendste symptomen van het imperialisme behooren, wanneer men het uitsluitend theoretisch onderzoekt 1e. kapitaal-export, inz. naar koloniale of half-koloniale landen, 2e. een industrieel productie-apparaat dat te groot is voor de behoeften van het eigen land. Het eerste schept een belangensfeer van het bedoelde land in de koloniale of half-koloniale werelddeelen en de noodzaak van desnoods gewapende bescherming dier belangen. Het tweede schept de behoefte aan afzetmarkten voor de ‘overtollige’ productie en daarmee de noodzaak om zich desnoods gewapenderhand die afzetmarkten te verzekeren.
Onderzoekt men nu de Italiaansche economische structuur, zoowel de huidige als die van vóór den oorlog, dan treft men beide symptomen of niet of toch maar in uiterst verzwakten vorm aan. Men ziet zelfs eer het tegendeel: in plaats van kapitaal-export, kapitaal-import. De machine- en textiel-industrieën zijn of met buitenlandsch kapitaal gesticht of zij worden, werden althans tot voor kort, zelfs direct door buitenlanders geëxploiteerd. De Siciliaansche industrie was of is nog voor twee derden in Engelsche handen; de zwavelen asfaltmijnen zelfs voor viervijfden. In de tramwegen in de groote steden is Belgisch en Fransch kapitaal belegd.49
Evenmin is Italië tot op dit oogenblik een land met een sterke export-industrie. Op het einde der vorige eeuw nam het weliswaar op de Argentijnsche markt de plaats onmiddellijk na Engeland in, maar hoewel absoluut toenemende, daalde het percent van den Italiaanschen uitvoer naar de Zuid-Amerikaansche republiek sindsdien zoo snel, dat het zich in 1909 met de vijfde plaats moest vergenoegen, van de tweede verdrongen door Duitschland, de Ver. Staten en Frankrijk.50
Intusschen komt het bij de waardeering van economische feiten voor de politieke ontwikkeling meer op het dynamische dan op het statische, meer op de richting dan op den toestand aan. En nu is het een onloochenbaar feit dat het tempo van de economische ontwikkeling van Italië, vergeleken met dat van andere kapitalistische landen na den oorlog - de Ver. Staten uitgezonderd - veel sneller is. In 1925 verscheen Italië op de wereldmarkt als groot-exporteur van katoen-waren met 700.000 dubbele centenaren; zijn electrische industrie heeft zich sedert het begin van den oorlog verdrie- en verviervoudigd; zijn machine-, automobiel- en kunstzijde-industrie, werven en fabrieken voor oorlogsmateriaal produceeren zooveel dat de behoefte aan nieuw afzetgebied buitenslands zich wel degelijk laat gevoelen.51 Men zoekt dit nu echter niet meer, althans niet in de eerste plaats, in het blijvend aan de Ver. Staten verloren Zuid-Amerika, maar in het Nabije Oosten, waarmee Italië zijn economische betrekkingen in de laatste jaren sterk heeft weten uit te brei-
den. Zoo bedroeg - volgens officieele gegevens52 - de uitvoer van Italië naar Turkije, tegen 28 millioen Turksche ponden53 in 1923, 40.9 millioen in 1924 en 43.4 millioen in 1925 of 18% van den totalen invoer in Turkije, tegen Engeland slechts 16 en Duitschland 11%.54
Ook van kapitaal-export is tegenwoordig sprake, al valt de 200 millioen-lire-leening van Italië aan Roemenië nog in het niet bij de door dat land in Londen gesloten 10 millioen dollar- en 30 millioen pond sterling leening.55
Terwijl dus eenerzijds de symptomen van een ‘normaal’ imperialisme - kapitaal-export en over-industrialiseering - in Italië nog nauwelijks zichtbaar zijn, zij het dan dat ook beiden naar het schijnt in den laatsten tijd bezig zijn te stijgen, is er anderzijds een omstandigheid die al jarenlang de buitenlandsche politiek van Italië direct beïnvloedt, en die maakt, dat men ook hier van imperialisme kan spreken, wanneer men het woord in de meer algemeene beteekenis is van agressieve expansie-politiek neemt. Door straks te noemen bijomstandigheden heeft dat Italiaansche imperialisme juist in de laatste jaren een tot nog toe ongekenden omvang aangenomen.
Wij bedoelen de - relatieve56 - overbevolking. Het Italiaansche volk lijdt hieronder al sinds zijn ‘nationale’ één-wording (1861-'71), waarvan het een wrange vrucht schijnt.57 Deze overbevolking vindt niet haar oorsprong in een overigens onder invloed der Kerk vrij hooge nataliteit, m.a.w. niet in een te groote bevolkingsdichtheid. Men kan deze n.l. voor Italië veilig op 123 inwoners per K.M.2 stellen,58 wat, vergeleken met werkelijk dichtbevolkte Europeesche landen als Nederland en België, (resp. 251 en 267 inw. per K.M.2), volstrekt niet abnormaal hoog is. Veeleer dient men dan ook den oorsprong der overbevolking in de agrarische bezitsverhoudingen van het Apennijnsche schiereiland te zoeken, waar in tegenstelling tot de andere Europeesche landen, het oude euvel van het grootgrondbezit tot op dezen dag niet is overwonnen. Dat de schoen 'm hier wringt, blijkt al uit de beroeps-categorieën van de Italiaansche emigratie, waar (in de jaren 1905 tot 1909) 34.4% landarbeiders en 30% daglooners en grondwerkers onder waren en zelfs maar 1% niet-proletariërs.59 Het Italiaansche volk moet er zwaar voor boeten, dat het tot driemaal toe de gelegenheid verzuimd heeft de latifundiën te breken en onder de boeren te verdeelen. De eerste keer onder de Romeinsche Republiek, toen het uit mystieke angst voor de monarchie, die toch kwam, de Gracchen in den steek liet, de tweede keer toen het in 1870, uit vreugde over de één-wording, de regeering liet begaan, die, uit geldnood, het gesaeculariseerde kerkelijke grondbezit voor een appel en een ei aan magnaten en speculanten ver-
kwanselde en de derde keer in 1922 toen het Mussolini naar Rome liet opmarcheeren inplaats van de begonnen agrarische revolutie door te zetten. Het particuliere grootgrondbezit veroorzaakt en heeft ten allen tijde veroorzaakt een nijpend land-tekort voor de boeren. Zelfs in veel grootere landen dan Italië was dit zoo. Het voorbeeld van Rusland in de XIXde eeuw, zoowel dat van het Rome uit de Oudheid mag bekend worden verondersteld, de geschiedenis van het Byzantijnsche Rijk in de Middeleeuwen biedt een derde, minder bekend, maar even treffend. Het landgebrek voor de jongere boerenzoons nijpte in al de genoemde voorbeelden, te meer, omdat er geen industrie tegenover stond, die het overschot der boerenbevolking, al was het dan maar op voor hen slechter levensvoorwaarden, kon opzuigen. Voor Italië, zagen wij, geldt nog hetzelfde, gold in elk geval hetzelfde, zoodat er voor dat deel van het Italiaansch landproletariaat dat geen werk kon vinden, hetzij op het land, hetzij in de steden, niets anders opzat dan te emigreeren.
Dat laatste redmiddel greep het dan ook aan, en in toenemende mate. Sinds 1871 steeg het aantal landverhuizers uit Italië bijna voortdurend. Van 108.771 in 1876 tot een maximum van 787.977 in 1906 of wel 2386 per 100.000 inwoners.60 Tijdens den oorlog treedt natuurlijk een scherpe teruggang op, maar zelfs in 1918, het jaar waarin de emigratie het geringste was, zien toch nog altijd 28.311 Italianen61 zich genoodzaakt het zegevierende vaderland te verlaten. In 1919 loopt het cijfer weer op tot 243.417, in het volgend jaar tot 344.208. Voor 1923, '24 en '25 waren dezelfde cijfers respectievelijk 177.502; 103.779 en 104.421.62 Blijkt uit deze cijfers reeds hoe hoog de nood gestegen is, zij gaan een nog duidelijker taal spreken, wanneer men met de bekende eigenaardigheid der Italiaansche emigranten rekening houdt, die hen bv. van den Engelschen en meer nog van den Duitschen emigrant onderscheidt. ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren,’ maar den Italiaan in 't bijzonder, wat tot gevolg heeft, dat hij, zoodra hij er eenigszins kans toe ziet, repratrieert. Om ons nu, kortheidshalve, maar tot de laatste jaren te beperken: tusschen 1920 en 1925 repatrieerden van de ruim 1.500.000 emigranten ruim 485.000 of bijna één-derde63.
Mussolini staat dus voor precies hetzelfde probleem als zijn ‘liberale’ voorgangers, alleen in sterkere mate en de Mussolini van '27 weer in sterkere mate dan die van '26.
Immers, terwijl vroeger de emigratie vrij was, is nu, gelijk bekend, de uitgang naar de Ver. Staten verstopt. De voordeeligste berekening stelt het voor Italië vast te stellen quotum - 1 Juli '27 treedt de nieuwe wet in werking - op 5.878: een verdwijnend gering cijfer, dat men gerust verwaarloozen mag, als men bedenkt, dat vóórdien al herhaaldelijk, maar sinds 1900 als regel het grootste deel der Italiaansche emigranten zich naar Amerika begeeft en daarvan weer het grootste deel naar de Ver. Staten.64
Maar er komt méér bij. Ook de Europeesche afzetgebieden voor de overbevolking in Italië beginnen zich zoo niet wettelijk, dan toch feitelijk te sluiten. De inflatie-periode, die eerst in Duitschland, toen in België en Frankrijk ook den buitenlanders werkgelegenheid bood - zij het met al de ellende aan die gelegenheid verbonden - is in de drie landen tot een eind gekomen: de Italianen kunnen er heen trekken, als zij willen; werk zullen zij er niet meer vinden. En ten slotte: het sluiten van de voornaamste afzetgebieden in het buitenland respectievelijk: het verminderen van de buitenlandsche werkgelegenheid houdt niet alleen de emigratie tegen, maar werkt bovendien de re-immigratie in de hand. In het licht hiervan zal men dan ook den opmerkelijken teruggang in de Italiaansche emigratie-cijfers sinds 1923 moeten bezien, en niet als een gevolg van het fascistisch bewind. Zelfs als wij aannemen, dat een grooter deel van den stroom dan vroeger terugvloeit, dan is dat niet omdat het daar beter, maar omdat het in het buitenland nog slechter geworden is.
Hierin nu, in de overbevolking en de verstopping van haar afvoer, gecombineerd met het feit, dat Italië geen koloniën heeft - en de koloniën die het heeft voor het doel niet deugen - terwijl er bovendien geen vrij terrein meer is om ze te stichten - in dit probleem ligt de verklaring der Italiaansche buitenlandsche politiek sinds de één-wording. Het probleem is, theoretisch, onoplosbaar, maar de practische politiek kent nu eenmaal geen onoplosbare problemen. Op het terrein der politiek moet een uitweg gevonden worden, ook daar waar er geen is. Mussolini handelt naar dien stelregel, zoo goed als Giolitti, Facta en Schanzer er naar handelden.
Zoo de lezer uit mijn eerste artikel een eenigszins verwarden indruk heeft gekregen,65 dan is het - hoe parodoxaal het klinken mag - goed geweest. Mussolini's buitenlandsche politiek is verward en zij kan niet anders dan verward zijn, want hij heeft geen andere keuze dan te trachten, nu hier, dan daar, waar hij maar even een kans zelfs schijnt te krijgen, de bestaande konflikten uit te buiten en dan het dichte net van belangen, dat de groote mogendheden over den aardbol hebben gespannen, te scheuren. Reeds Lenin heeft indertijd, aan Italië denkend, gesproken over een ‘imperialisme in lompen.’ Het zijn nu geen lompen meer, die Italië's naaktheid bedekken, maar een ‘zwart hemd’,66 doch zijn imperialisme is door die verkleeding niet van aard veranderd. Een dergelijke expansie-uit-armoede-politiek geeft niet een ‘lijn’ te zien, maar lijkt veel eer op een vuurwerk met naar alle hemelstreken uitgezonden vuur-noodpijlen.
Vuurwerk is gevaarlijk. Mussolini's buitenlandsche politiek is ook gevaarlijk, te gevaarlijker omdat zijn dictatuur het heele land met geweld op éénzelfde doel heeft ingesteld: verovering. Heel de Italiaansche pers is niets anders meer dan zijn orgaan, het orgaan van het palazzo Chigi. Alles wat niet 100% fascistisch is is den mond gesnoerd. En Cassandra was geen fasciste. De Romeinsche correspondent van de ‘Temps’ heeft er terecht op gewezen:67 nu het verboden is de daden van de overheid te beoordeelen en er voor parlementaire kronieken geen plaats meer is, werpen de bladen zich op de buitenlandsche politiek. En de gevolgen blijven niet uit. Er heerscht een koortsstemming, die of naar binnen zal moeten uitrazen - of naar buiten.
Het fascistisch regiem zal tenslotte - hoe zeer het tot op heden, waar noodig, heeft weten in te binden68 - de explosie liever buiten dan in Italië zien komen. Mussolini zal liever oorlog willen dan verdwijnen. En een derde keuze heeft hij niet. Hij zou ze hebben, indien hij niet de vertegenwoordiger was van een in oorsprong klein-burgerlijke beweging die voor de keuze gesteld tusschen de proletarische revolutie en de groot-kapitalistische reactie, de laatste gekozen had; met als gevolg dat het fascisme nu in laatste instantie aan de groote industrieelen, de bankiers en de grootgrondbezitters heeft te gehoorzamen. Deze keuze heeft de andere oplossing voor het vraagstuk der overbevolking: de Russische, d.w.z. de verdeeling der latifundiën, afgesneden. Zoo rest alleen, tenzij het Italiaansche proletariaat als nog de kracht en den moed vindt van het Russische, de geweldadige verovering van nieuwe koloniën, rest alleen: de oorlog.