[p. 60]



illustratie

Barricade

Algemeen motto: Op een zomermiddag stonden een klein ventje en een grote kerel samen voor een heg. De een keek er tegen aan, de ander er over heen.
‘Hoe beperkt is toch ons gezichtsveld,’ zuchtte de grote kerel, terwijl zijn ogen de horizon afzochten.
‘Heel beperkt,’ beaamde het kleine ventje. Het keek naar een rups op de heg, die een blad had opgensnoept. Het keek naar de haartjes op de rug van de rups.
‘Maar wat is er toch veel te zien!’ riep het ventje uit.
‘Heel veel,’ zong de ander met hem mee.
Beiden hadden het gevoel, dat zij die middag een vriend gevonden hadden.
Uit ‘Westfriese legenden’

Het gevaarlijk tevroeg

Waarom de spionnen en de agenten van het Heilig Officium in Moskou met zoveel welwillendheid door een aantal Nederlandse intellectuelen bejegend worden, is een probleem, dat de aandacht verdiend van ieder, die zich voor die agenten interesseert en voor die intellectuelen. De methoden en de woorden van de communisten kunnen deze intellectuelen natuurlijk niet goedkeuren; al dat ophangen en opsluiten vinden zij wel akelig; van de ernstige waarschuwingen, die componisten als Prokofief en Sjostakowitsj van de heer Stalin thuis krijgen over het onverantwoordelijk ‘formalistische’ van hun muziek zijn zij natuurlijk wel een beetje geschrokken, maar - zeggen zij - het is slechts een vingerwijzing naar de grote waarheid, dat de historie andere wegen volgt dan de ideologen, en dat de mensheid even vaak gebaat is met het verloochenen van idealen als met het realiseren ervan. (S. Vestdijk in ‘Criterium’, Januari 1948).

De intellectuelen vinden het vervelend, dat zij, nauwelijks bekomen van de tweede wereldoorlog, al weer moeten gaan denken aan de derde. Maar - het is al weer Vestdijk die hier aan het woord is - naar mijn mening behoeft er niet aan getwijfeld te worden, of Rusland ziet in een derde wereldoorlog zijn kans op directe en indirecte verwezenlijking van de idee der wereldrevolutie. Nu is het moeilijk te zeggen, lijkt mij, wat Rusland ‘ziet’ in een derde wereldoorlog. M.i. ziet Rusland niets in een derde wereldoorlog, omdat het de strategische mogelijkheden beter kent dan Vestdijk. Maar wel moet ernstig, zeer ernstig, betwijfelt worden, of Rusland, waarin dan ook een kans ziet op verwezenlijking van de idee der wereldrevolutie. Dat is juist de vraag, die Koestler ontkennend beantwoordt (en hij is daarin allerminst oorspronkelijk). Het is toch ook voor degeen dit nalaat met de in de politiek gebruikelijke bluf te pretenderen, dat hij alle

[p. 61]

‘dessous’ kent, op zijn zachtst gezegd twijfelachtig, of een land, dat de revolutie bij zich thuis heeft afgeschaft (en de bewijzen van die stelling vindt men bij Koestler) toch zo gecharmeerd blijft van de revolutionaire idee, dat het de rest van de wereld met de verwezenlijking daarvan wil gelukkig maken. ‘Wij zijn niet goed genoeg voor de revolutie, maar gij krijgt alle verrukkingen van het marxistisch paradijs cadeau!’ En dan worden overal galgen opgericht, de censuur wordt ingesteld, de gevangenissen en de concentratiekampen worden weer gevuld en de schrijver S. Vestdijk krijgt een briefje thuis van plaatselijk dictator Paul de Groot, met een ontwerp-antwoord, dat hij alleen maar even hoeft te ondertekenen: Ik heb diep berouw over het smerige, individualistische geschrijf, dat ik tot nu toe in mijn duivelse - neen trotzkistische - dwaling heb durven voortbrengen. Ik buig het hoofd in deemoed en beloof, dat ik voortaan alleen boeken zal maken, die de harten van mijn prachtig volk verheugen zullen. Ik zal mij daarbij laten leiden door Theun de Vries en Ferdinand Schoonenberg.

Maar dit is onbillijk, zegt Vestdijk. De door Koestler zo breed uitgemeten politieke feiten - het verraad aan de sociale revolutie - kunnen misschien verklaard worden door de noodzaak om volksmentaliteit en productie aan te passen aan de eisen van een naderende oorlog (die sinds '33 onafwendbaar was). Slechts een kind in de boosheid kan op dit idee komen. Maar ik geef toe - theoretisch bestaat de mogelijkheid: Hitler verschijnt ten tonele en Stalin bepaalt: 't is jammer voor onze mooie revolutie, maar nu zetten we het ding maar zolang op zolder. Deze Hitler is nu echter al drie jaar van het politieke toneel verdwenen. Ik vraag niet eens, of er sindsdien een beetje meer vrijheid is gekomen in de Sowjet-Unie - niet iedereen houdt van vrijheid - maar is de sociale revolutie weer van de zolder gehaald? Is er een stap gedaan op de weg naar het uitgestelde socialisme? Wat zegt u? Er is nu een andere vijand gekomen in de persoon van de heer Harry S. Truman, de voormalige ‘haberdasher’? Neen, dat zegt u niet eens. U spreekt van het gerechtvaardigd verzet tegen een land, dat volgens de bekende wetten van traagheid en overcompensatie de defensieve houding voor de agressief-imperialistische heeft verruild. Het verzet van de genoemde haberdasher is dus gerechtvaardigd, maar de agressief-imperialistische houding is eigenlijk ook gerechtvaardigd: niet door Hitler, die de defensieve houding rechtvaardigde, maar door de bekende wetten van traagheid en overcompensatie. Koestler, deze domoor, heeft dat natuurlijk niet begrepen. Het socialisme is maar tijdelijk opgeborgen, zegt Vestdijk; eerst is Hitler gekomen, die de Sowjet-Unie gedwongen heeft tot panslavisme, militairisme, nationalisme en ongelijkheid van lonen (als prikkel tot productie), die hij met een ander oog dan Koestler meent te moeten bezien (zonder deze ‘uitwassen’ en ‘afdwalingen’ zou Nederland een jaar later zijn bevrijd....) en daarna zijn - gelukkig - de bekende wetten van traagheid en overcompensatie ten tonele verschenen om de defensieve houding van de Sowjetstaat om te zetten in een agressief-imperialistische; gelukkig, omdat deze op haar beurt toch weer tot de wereldrevolutie leidt!

Laat ik het ronduit zeggen - met alle waardering voor de persoon van de schrijver Vestdijk, die ook aan deze bestrijding ten grondslag ligt - grotere zotteklap van een intelligent man heb ik nog niet onder ogen gehad.

 

Er zijn twee eigenaardigheden, waardoor Vestdijk's houding tegenover de communisten representatief is voor die van een aantal Nederlandse intellectuelen: een nationale en een intellectuele eigenaardigheid. De nationale is de bekrompenheid: dit is iets wat ons allen, nu nog, persoonlijk raakt, sterker, wat de geschiedenis van de vrijheid in de wereld raakt; en ik voor mij, zonder de geringste neiging toch om Sowjet-Rusland te idealiseren, meen verschijnselen als

[p. 62]

panslavisme, militairisme, nationalisme, ongelijkheid van lonen (als prikkel tot productie) met een ander oog dan Koestler te moeten bezien, wanneer er ook maar een schijn van kans zou hebben bestaan, dat zonder deze ‘uitwassen’ en ‘afdwalingen’ Nederland een jaar later bevrijd was geworden. In dat geval was het socialistisch ideaal misschien zuiverder gediend, en Koestler had dit vanuit Amerika kunnen toejuichen, maar wij waren met zijn allen gecrepeerd.

Afgezien van de onbillijke snauw aan het adres van Koestler (die uit een Frans interneringskamp ontvluchtte om dienst te nemen in het Engelse leger, en die dus ook zijn aandeel in de bevrijding van Vestdijk mag opeisen), is het toch wel een sterk staaltje, om een tijdelijke vrijheid, die het toevallig product van een machtsstrijd is, op het credit te schrijven van lieden, die met de vrijheid hoegenaamd niets hebben uit te staan; sterker, die terwille van ‘onze’ vrijheid de permissie krijgen de vrijheid van anderen om hals te brengen en die anderen daarbij! Zelfs de Kozakken, die meegedaan hebben, om ons van Napoleon te verlossen, en die ons daadwerkelijker bevrijdden, wil men de geschiedenisboekjen geloven, dan het Rode Leger gedaan heeft, hebben toch niet kunnen bewerken, dat wij de fouten van het Tsarisme ‘met een ander oog’ zijn gaan zien? Nederland zou bovendien veel eerder bevrijd zijn als de Sowjet-Unie werkelijk op ‘bevrijdingen’ uit was geweest inplaats van te wachten tot dat Hitler aanviel. Misschien was een bevrijding niet eens nodig geweest, als de Sowjet-Unie in 1939 niet een pact met Hitler had gesloten, waardoor de tweede wereldoorlog mogelijk werd gemaakt. Dit zijn speculaties, natuurlijk. En ook de Westelijke mogendheden zijn zulke lieve jongens niet. Maar laat ons dan over deze politieke zaken wat ‘zindelijker’ en wat zakelijker oordelen dan Vestdijk doet. Laat ons niet ‘met een ander oog’ gaan zien vanwege een bevrijding, die Finnen, Polen, Roemenen, Bulgaren, Joegoslaven, Tsjechen en Slowaken op en andere wijze hebben ondervonden dan wij. Laat ons niet op de knieën vallen voor de divisies, die een half jaar in de buitenwijken van Warschau hebben gebivakkeerd, totdat het ondergrondse Poolse leger, bestaande uit veertigduizend man - reactionnairen natuurlijk - dat op aansporing van Moskou te voorschijn was gekomen, was uitgemoord - waarmee wellicht ook onze bevrijding een half jaar werd uitgesteld. Laat ons niet over vrijheid spreken, als wij een inquisitie bedoelen, die als een immense schaduw over Europa valt. Laat ons de Russen prijzen voor duizend verdiensten, die de renegaat Koestler verzuimt te vermelden, maar in de geschiedenis van de vrijheid noemen wij hen niet. Dáár staan zij aan de andere kant.

 

Behalve de enghartigheid van het in de bezetting zo geïsoleerde en lamgeslagen volk vertegenwoordigt Vestdijk's standpunt de ruimheid en de objectiviteit van de alles begrijpende, van een hoog standpunt neerblikkende, verdraagzame en nobele intellectueel. Maar deze Koestler beoordeelt Sowjet-Rusland naar een Ideaal, zegt hij. Zo moet het wel tekortschieten. Er zijn nu eenmaal ook bijnieren.... een hopeloze knoeiboel van vuige kliersappen en onthutsende chemismen.... Hij vergelijkt de gang van zaken in Rusland met de geschiedenis van het Christendom en roept uit: zo is het altijd geweest!.... Wij behoeven ons over de gang van zaken in Rusland niet te verontrusten op de tendentieuze wijze van Koestler.... Men vraagt zich af, waarvan Vestdijk door die Russen toch eigenlijk bevrijd is. Waarom hij zo graag bevrijd wilde worden van de actie van andere zéér natuurlijke bijnieren, die ook een hopeloze knoeiboel van vuige kliersappen en onthutsende chemismen teweeg brachten, - zoals dat altijd geweest is.... Waarom op zo'n tendentieuze wijze spreken over ‘bevrijding’? Waarom zich verontrusten? Omdat zij boven op ons zaten en de Russen pas aan de Elbe? Foei, wat een onintellectueel, on-ruim, onhoog en onverdraagzaam argument!

[p. 63]

Koestler - dit is blijkbaar niet tot Vestdijk doorgedrongen - is verontrust door de bijnieren van de Sowjet-Unie, omdat zij zo heel ver overlopen. Hij schrijf een pamflet, een strijdschrift tegen de Sowjet-Unie, omdat hij een politicus is, en geen Nederlandse intellectueel. Koestler heeft het helemaal mis, roept Vestdijk triomfantelijk uit. Hij zegt, dat er geen synthese is tussen de yogi en de commissaris. Maar die is er wel. Hij heeft dat niet gezien door zijn onvoldoende kennis van de verschillende verschijningsvormen der yoga. In de z.g. ‘Karma-yoga’, de yoga van de daad, vindt men n.l. sinds enige duizenden jaren neergelegd, wat Koestler voor de geest heeft gezweefd.... Waaruit kan blijken, dat een schrijver, die niet geheel op de hoogte is van zijn onderwerp, niet alleen zijn lezers tekort doet. maar c.q. ook zich zelf.

Het schijnt Vestdijk te ontgaan, dat het Koestler niet zozeer te doen is om een historisch overzicht, als wel om een politieke strijd en een practische mogelijkheid. Wat Vestdijk in zijn nasla-boekje over de ‘karma-yoga’ gevonden heeft, houdt heel weinig mogelijkheden in voor de politieke problemen van vandaag. Met zijn slotopmerking heeft hij ons niet alleen bewezen, dat hij niet ‘onthutst’ is door ‘chemismen’, niet ‘tendentieus verontrust’, zoals Koestler, maar ook, dat er een synthese mogelijk is tussen de bekrompen Nederlander en de ruimdenkende intellectueel: onze Grote Synthese, ons Nationale Pronkbeest, de Karma-Nederlander; of, kortweg: de Frik.

 

Vestdijk stelt het probleem verkeerd. De vraag is niet, of de situatie in Sowjet-Rusland verklaarbaar is, noch welke verontschuldigingen er voor Ruslands houding zijn aan te voeren. ‘Verklaarbaar’, d.w.z. vertaalbaar in de gangbare psychologische terminologie, is alles: wij kennen geen mysteries meer, zodra wij kunnen zeggen, dat er ‘bekende wetten’ aan het werk zijn geweest. Maar dat is een primitief spel. De vraag is: wordt de aantasting van de vrijheid en de individuele rechten, die met de Russische revolutie gepaard ging, door de resultaten van die revolutie gerechtvaardigd? Dat is de reden, waarom Koestler gaat onderzoeken, wat er van het socialisme terecht gekomen is. Hij gaat niet van het yogi standpunt uit, dat het geweld verwerpt, maar hij vraagt, of het geweld ergens toe heeft gediend. Men kan natuurlijk zeggen: terreur en slachtingen, willekeur en leugenpropaganda rechtvaardigen geen enkel resultaat. Men kan ook zeggen, dat het doel soms sommige middelen heiligt en dat een lotsverbetering voor de grote meerderheid der mensen een hoge prijs waard is. Wat mij betreft, ik sta op dit laatste standpunt. Ik kan niet huiveren met alle brave humanisten. en democraten, als niet alles volgens de regels van orde en recht verloopt. Een nieuwe hoop voor de velen, die tot ellende veroordeeld zijn, een nieuwe stap naar de vrijheid voor een klasse, die door de nood niet aan die vrijheid toekomt - daarvoor wijkt gemakkelijk, behalve het bezitsrecht van de bourgeoisie, de sentimentele verknochtheid van een handjevol intellectuelen aan hun ‘vrijheid’, de morele verontwaardiging van juristen en formalisten over de ‘revolutionnaire methodes’, die korte metten maken met hun constitutioneel geprepareerde teksten en de heiligheid van de helft plus één. Revolutie's kúnnen noodzakelijk zijn en alle smerigheid, die ermee gepaard gaat, kán worden aanvaard, maar niet alleen terwille van een aflossing van de wacht, niet alleen terwille van een regiem, waarin de massa wel van meester verandert, maar niet van lot. De politieke politie - desnoods! Maar niet om Taylor te vervangen door Stakhanov en de oliemagnaten door de Sowjet-milionnairs. Staande te houden, dat kwade middelen een kwaad doel heiligen, daar is een zonderlinge redenering voor nodig. De wereldrevolutie? Och kom! In Duitsland Hitler in het zadel helpen, in Spanje Franco en in Frankrijk De Gaulle, ter wille van de wereldrevolutie? Welk een naïeviteit moet men hebben, om daarin te blijven geloven! Welk een kind in de boosheid moet men zijn....

[p. 64]

De kwade gevolgen van de Hitleriaanse episode zijn niet alleen wat men in de bezette landen van Europa verleerd heeft aan zuiver oordeel en luciditeit, maar ook wat men in de politiek van geweldpleging en afdreiging van de nazi's heeft opgestoken. In Nederland is men door de bezetting moe en murw gemaakt en nog steeds niet in staat zich werkelijk te bevrijden van een jarenlange vergiftiging met leugens en omgemunte waarden. (Hoe is het anders denkbaar, bijvoorbeeld, dat de politie in Nederland feestvierende studenten dood schiet, of dat een burgemeester ‘Jan Pieterszoon Coen’ van Slauerhoff verbiedt en dat men dan alleen maar braafjes protesteert?) Nog steeds heerst in ons land de bezettingspsychose, die in 1940 de mensen deed zeggen: De moffen zijn zo gek nog niet, en die nu al hetzelfde gerucht verspreidt over de Russen, die alleen Oost- en Midden-Europa nog maar te pakken hebben. Zij zijn er dichtbij genoeg voor - geografisch en misschien wel historisch. Wanneer komt het moment, dat we de vlaggen uitsteken en de rode tanks met bloemen versieren?

Wat de Russen zelf van de nazi's geleerd hebben, is overigens niet weinig en men moet vooral niet denken, dat de revoluties in 1948 nog zo gaan als in 1917. In October 1917 bezette een gewapende en actieve minderheid een aantal sleutelposities: publieke gebouwen, postkantoren, stations. In 1948 wordt het staatsapparaat en ook het intellectuele apparaat van een land tevoren bezet met communisten, ‘communisants’, ‘fellow-travellers’ e.d. In Frankrijk is het verschijnsel zoveel verder gevorderd dan in Nederland, dat het daar ook beter bestudeerd kan worden. Een zekere massa wordt door de misère van de na-oorlogse inflatie omgeploegd, maar ook de intelllectuelen, die door de bezettingspsychose hun instinct kwijt zijn, worden een gemakkelijke prooi. Behalve de gelovigen, de jezuïeten, de geïntimideerden en de eerste collaborateurs (de uitgeverij, bij wie dit blad aanvankelijk verschijnen zou, heeft er van afgezien omdat De Kadt er aan meewerkte en omdat zij na haar strijd tegen de Duitsers zich de verantwoordelijkheid voor zijn felheid tegen de communisten werkelijk niet veroorloven kon....) worden er sleutelposities bezet in de geesten van de eerlijke Objectieven, die niet met de communisten sympathiseren, maar die hen gedeeltelijk ‘historisch’ bezien, gedeeltelijk ‘met een ander oog’, maar steeds welwillend.... Zij scharen zich om crypto-communistische bladen als ‘De Vrije Katheder’ en ‘De Groene Amsterdammer’, die sympathieke kanten hebben, omdat zij in dit stadium nog de vrijheid verdedigen en alles wat de intellectuelen dierbaar is. Deze intellectuelen zijn belangrijke sleutelposities in de revoluties (die niet sociaal zijn, maar machtsrevoluties) van vandaag. Zij hebben de eerzucht om niet mee te doen aan het anti-communisme van de burgerij, die haar kapitaal bedreigd ziet. Zij zijn geen karakterloze collaborateurs en juist daarom zijn zij voor de communisten zulk belangrijk jachtterrein. Zij maken zich boos op Koestler en De Kadt, die beter weten, wat voor vlees zij in de kuip hebben. Zij zijn de stations en de postkantoren van vandaag en zij hebben al bijna gecapituleerd....

 

Ook de lieden, die in Athene de communisten executeren, zijn geen heiligen. Het volk, dat met zijn 10% negers niet beter weet om te springen dan de Amerikanen doen, heeft rapailletrekken, die het ongeschikt maken om als leider in de wereld op te treden. Accoord, maar wij behoeven ons toch niet in afkeer van de een te verkopen aan de ander, zolang het grote mes van de oorlog niet gevallen is, dat de koek nu eenmaal in tweeën snijdt? Waarom deze voorbarige simplificatie? Vestdijk heeft gelijk: men moet critisch en waakzaam blijven zolang dat mogelijk is. Ik zou er aan toe willen voegen: men moet bezield blijven door een diep en onverzoenlijk wantrouwen jegens het gehele sinistere bedrijf, dat politiek heet. Maar dat wil niet zeggen, dat men geen

[p. 65]

partij zou moeten kiezen. Ik geloof, dat men altijd partij moet kiezen. Vóór de ‘underdog’ en tegen het opsluiten en verbieden.

Tegen het systeem van de koningin in ‘Alice in Wonderland’: The Queen had only one way of settling all difficulties, great or small. ‘Off with his head!’ she said, without looking around. Een objectiviteit echter, die zich toelegt op het verontschuldigen van dit soort koninginnen, van de ‘commissarissen’ om Koestler's term te gebruiken, is op zichzelf de caricatuur van de intellectuele rechtschapenheid, waarvoor zij zich uitgeeft. Een objectiviteit, die de onvermijdelijkheid van het commissarisschap wil uitspelen tegen iemand, die zijn probleem juist in termen van ‘yogi’ en ‘commissaris’ stelt, is gevaarlijker dan welk subjectief partijgangerschap dan ook. Indien men zich aan de grote waarheid vergaapt, dat de historie andere wegen volgt dan de ideologen, kan men beter niet over politiek schrijven en de aansporingen die in de mode zijn, om toch vooral mee te doen met de politiek van de dag, beter in de wind te slaan.

 

Het gevaarlijke van Vestdijks standpunt is gelegen in het gezag, dat hij terecht geniet. Hij is de veelzijdigste en belangrijkste schrijver, die wij op het ogenblik hebben. Zijn oeuvre heeft een omvang, waardoor men het nauwelijks meer kan overzien en een bepaling van de waarde er van is niet eens meer gemakkelijk te ondernemen. Maar men kan geen stap doen in de Nederlandse literatuur zonder hem te ontmoeten en gewoonlijk niet, zonder verheugd te zijn, dat hij er is. Iemand, die zoveel onderneemt, die leeft in de eeuwige angst, veronderstel ik, van te laat te komen, kan wel eens wat voorbarig zijn. Wat Vestdijk zelf betreft, maak ik mij geen ogenblik ongerust, dat hij zijn stelling niet zal herzien, al is het dan misschien werkelijk ‘te laat’.... In een lezing over ‘Kunstenaar en oorlogspsychologie’ (een nogal yogi-achtige lezing overigens) heeft hij in 1937 gezegd, dat men de scheppende kunstenaar (lees: Vestdijk) zou kunnen definiëren als het wezen, dat de oorlog niet begrijpt. Men zou er aan toe kunnen voegen, dat hij het wezen is, dat de politiek niet begrijpt, die immers een voortzetting van de oorlog is, met andere middelen. Voor Vestdijk zelf zou men dit in zoverre moeten corrigeren, dat hij de politiek achteraf met het geheugen wel begrijpt. Maar de wordende politiek, waarin iemand als Koestler zich zo goed thuis voelt, is voor hem een vreemd element. Als ik zijn theorie lees over die ‘zeer grote hersens’ en die ‘bijnieren’, die hele Vestdijkiaanse idiosyncrasie van de ‘hogere’ en ‘lagere’ organen, dan kan ik niet aan de indruk ontkomen, dat hij op de hele zaak geen vat heeft, dat de glazen wand van het heden hem scheidt van verschijnselen, die hij wel ziet, maar met ‘een ander oog’ dan de dingen van het verleden, die hij bovendien grijpen kan.

 

De aansporingen, die in de mode zijn, om mee te doen met de politiek van de dag.... Waarom eigenlijk zou men zich laten afbrengen van de bezigheden, waarin men zich heeft gespecialiseerd? Men weet toch, dat deze aansporingen afkomstig zijn van lieden, die zoiets als een enorme partij ganzenbord onder handen hebben en die geïrriteerd zijn door de gedachte, dat anderen intussen naar de zee zitten te staren of hun meisje kussen. Voor de staarders en kussers kan toch de overweging, dat de partij ganzenbord zo geweldig groot is, dat het niet om steentjes en fiches, maar om mensen en volken gaat, geen geldig argument zijn. Het is een kwantitatief argument, dat hen niet behoeft te imponeren. Kan het besef, dat zij, de afzijdigen, zelf mede de inzet vormen van dit spel, dan wèl een argument zijn? Men kent de redenering, dat wij ons met de politiek bemoeien moeten, omdat zij zich anders met ons bemoeit. ‘Maar wat gaat het mij aan, wie of wat zich met mij bemoeit?’ kan de afzijdige vragen. ‘Ben ik zonder mijn voorkennis en instemming de inzet in een partij ganzen-

[p. 66]

bord? - dat is al erg genoeg. Moet ik mij nu ook nog actief gaan bekommeren om de gevolgen van een oorzaak, die ik niet gewild heb? Goed, ik kan in de gevangenis of in de put terechtkomen. (Maar met enig geluk in de herberg....) Op menige hoek loert op mij de Dood met zijn zeis. Moet ik mij nu ook nog door de gedachte daaraan laten storen in het staren of kussen, dat ik verkozen heb, wetende, dat de gebeurtenis zelf mij al zo hevig storen zal? Als ik dit gevaar door mijn bekommering kon afwenden, zou het misschien verstandig zijn, dat ik mij er mee bezig hield. Maar ik ben - zegt gij - inzet in een spel, waarbij deze dingen nu eenmaal horen. Het is altijd zo geweest met de wereld. Ik zal het dus wel merken, als ik plotseling in de put zit of in de gevangenis en als de Dood mij grijpt, wel, dan heb ik tenminste tot het laatst gedaan, wat ik wilde: gestaard of gekust....’

Een beter argument om zich met de politiek te bemoeien dan de ‘anders-bemoeit-zij-zich-toch-raet-mij’-overweging is te ontlenen aan een redenering in de trant van de ‘seven ages of man’. Er komt voor de meesten nu eenmaal een tijd, dat zij niet genoeg meer hebben aan staren en kussen. Nadat zij dichter gaat zich interesseren voor bouwsels, waarin men wonen kan en voor het huis, gaat zich interesseren voor bouwsels, waarin men wonen an ken voor het huis, waarin de diersoort, waartoe men behoort, wonen kan. Daarmee is men, voor men het weet, in de politiek. Er is geen verplichting om daarover te gaan denken, maar men komt er toe, zoals de katten bronstig worden in Maart. Het is een ontwikkeling ‘jenseits von Gut und Böse’.

Hoe men de literatuur kan opdragen zich met de politiek te bemoeien, is mij even onbegrijpelijk als hoe men haar kan verbieden, om dat te doen. Er zal altijd een lyriek zijn, die staart en kust en er zullen altijd schrijvers zijn, die de maatschappelijke dingen in hun aandacht betrekken. Het voorschrift van de ‘litérature engagée’ is even dwaas als de wet van het ‘l'art pour l'art’. Het enige, dat men daarbij nog kan opmerken, is, dat het van belang is, om tijdens het politieke stadium het lyrische aspect niet geheel te verliezen. Het is goed om de ganzenbordkant van onze bezigheden niet te gaan ontkennen, als de politieke bronst ons gegrepen heeft. Een Maartse kater, die de inzichten van zijn winterse sereniteit niet verloochent, heeft altijd een aardiger kijk op de dingen dan zijn soortgenoot, die alleen maar jammert in de voorjaarsnacht.

 

Het bereiken van een dubbel gezichtspunt is het begin der wijsheid in de politiek. Zij, die ons verzekeren, dat het allemaal oplichterij is, die het extreme ganzenbordstandpunt innemen, al dan niet met cynische bij-formules, zijn even kortzichtig als de politici zelf, die denken, dat zij de mensheid dienen. De mensheid wordt nu eenmaal in dit spel gemaakt en gebroken. Maar zodra men inziet, dat het probleem zich niet alternatief, maar gelijktijdig in verschillende terminologieën laat denken, loopt men het gevaar zich te gaan verwisselen met de Ruimen en de Objectieven, die de historie andere wegen zien volgen dan de ideologen. Om zich hier niet te vergissen - dat wordt tenslotte een kwestie van instinct. Om het dubbel gezichtspunt in te nemen en toch niet ‘objectief’ te worden, om een maximum van ganzenbordcynisme toe te laten en toch de strijd tegen de gevangenis, de put en de Dood te voeren, dat is een geestelijke oefening, die men iedere ‘karma-yogi’ zou willen aanbevelen.

 

H.A. GOMPERTS



illustratie

[p. 67]

Open intelligentie

Wie zich via D.A.M. Binnendijk heeft laten voorlichten over de dichteres M. Vasalis en haar bundel ‘De Vogel Phoenix’ (zie N.R.C. van 29-11-'47) zal misschien verheugd zijn met de wetenschap dat hier ‘meer een dichteres dan een kunstenares’ met een ‘zich buiten alle cultuur om manifesterende verbeeldingsdrang’ heeft geuit in ‘zich in een zelf gevonden vorm verwezenlijkende, stamelingen, welke de huivering van het wonder, narillende in de taal, weten vast te houden’.

Voordat de, ongetwijfeld goedmoedige, lezer aan de narillerij toekomt, krijgt hij bovendien van de zo machtig geleerde criticus nog het volgende staaltje diepzinnige psychologie gedoceerd: ‘In hun door de taalaccenten bepaalde vorm zijn deze verzen, buiten alle formalismen om geschreven, even zovele tekenen van een primitieve ontvankelijkheid. De niet door intelligentie aangetaste, doch wel gesteunde en bepaalde houding van de dichteres tegenover de natuur en de verschijnselen uit de mensenwereld draagt de kenmerken ener ongeschonden primitiviteit. Zowel de verwondering als de angst, die de natuur in de menselijke ziel teweeg brengt, behoort tot de gewaarwordingssfeer van het primitieve leven.’

Afgezien van het feit, dat ik er naar snak eens een Binnendijkse echte kunstenares tegen het lijf te lopen, dat ‘De Vogel Phoenix’ me heeft getroffen als poëzie vol, op een zeer eigen wijze verwerkte, cultuur (dus zonder gezwollen geleerdheid of épaterend jargon) en dat ik ter karakteristiek van deze trefzekere poëzie wel in de laatste plaats over stamelingen zou spreken, lijkt me een enkele opmerking niet overbodig over het zoveelste, helaas niet buiten alle cultuur om zich manifesterende, misverstand met betrekking tot de ‘primitieve ontvankelijkheid’.

Het mag dan in een bepaalde periode een gangbare voorstelling zijn geweest om het primitieve leven met verwondering en angst te associëren, het is toch langzamerhand duidelijk geworden dat de primitiviteit op zichzelf één complex van beveiligingen en geprojecteerde zekerheden is, waar hoogstens de onzekerheid tegelijk komt binnensluipen met de nieuwsgierige en zich intelligent achtende buitenstaander. Bovendien miskent een dergelijke opvatting van het primitieve de benaderende intelligentie waarmee de moderne wetenschap en ook de moderne kunst zich op dingen en verschijnselen hebben gericht, een intelligentie, die letterlijk ‘ontdekkend’ te werk gaat en het oog vrij maakt van veel wat een rubricerende, klassificerende en ‘verdingelijkende’ bezigheid van de geest als onnut steigerwerk in de loop der eeuwen opbouwde. Ik meen zelfs, dat wezenlijke intelligentie altijd verwondering is en des te stimulerender naarmate deze verwondering als bron een even wezenlijke angst heeft, die net zo ‘primitief is als schrik, pijn of elke andere menselijke sensatie ‘primitief’ is.

Deze open intelligentie, die in stille voorarbeid reeds de nodige afbraak heeft verricht, acht ik een typerend element van Vasalis' poëzie, al wordt daar wel degelijk beseft: ‘Hoe sterk de werkelijkheid, hoe zwak mijn instrument, dat alles duidt en zoekt t' omvatten’. In hoeverre deze intelligentie al dan niet ‘afzonderlijk aanwezig, maar verondersteld’ is of de houding der dichteres al dan niet ‘steunt en bepaalt’ lijkt me alleen van belang voor de Binnendijkse rhetoriek.

Hinderlijk is in elk geval, dat de gepreoccupeerde en door een steriel soort intelligentie aangetaste visie van Binnendijk - nog wel in dit ‘zich in een zelf gevonden vorm verwezenlijkend’ gebazel - zich schuift tussen een mogelijk argeloze lezer en deze opmerkelijk zuivere poëzie.

 

J.H.W. VEENSTRA

[p. 68]

Elementair

In het Januari-nummer van ‘Podium’ vergelijkt D. Opsomer mij met een zekere Criellaert uit ‘De Vuuraanbidders’ van Vestdijk. Criellaert en ik geven ons beiden uit voor ongelovigen, maar dat zijn wij niet, zegt Opsomer. Vestdijk en Opsomer doorzien precies hoe dat zit, maar Criellaert en ik tasten in het duister rond: wij hebben geen inzicht in het ‘geestelijk louteringsproces’ dat wij ondergaan. Ik kan voor Criellaert moeilijk spreken, maar wat mij betreft heeft Opsomer volkomen gelijk. Hij zegt op grond van mijn inleiding tot de tweede druk van Carry van Bruggens ‘Prometheus’, dat ik hem niet kan wijsmaken, dat ik zonder geloof, hoop en liefde zou zijn. Dat hoor ik met genoegen. Want ik zou het niemand willen wijsmaken. Ik ben inderdaad, net zo als Criellaert en Opsomer en vele andere dames en heren, voorzien van veel geloof, hoop en liefde. Voor mij ligt daar geen probleem. Het probleem doemt pas op als men zou vragen: geloof waarin, hoop waarop, liefde waarvoor? Opsomer komt dan m.i. ietwat voorbarig - of misschien erg laat in de dag - met het woord ‘God’ aandragen. Vestdijk krijgt zelfs lof toegezwaaid, omdat hij dat woord in zijn jongste publicaties weer duidelijk heeft uitgesproken. Daar zou ik werkelijk niet op gekomen zijn: ik had niet de indruk, dat men het woord in Holland lang heeft moeten missen. Maar daaruit blijkt alweer hoezeer Opsomer de spijker op de kop slaat, als hij zegt, dat ik geen inzicht heb ik wat er gaande is. Als ik werkelijk meende, wat ik schreef, zegt Opsomer (quod non, zegt Opsomer), dan zou ik allang zelfmoord hebben gepleegd, voordat ik het zou hebben opgeschreven (quod non, zeg ik) ....zo hermetisch tracht hij iedere mogelijkheid voor een andere, betere uitkomst dan de zijne is, de pas af te snijden, dat hij daarmee het gevoel, dat zich nu eenmaal een God wenst, geweld aandoet, zegt Opsomer. De voor de hand liggende wedervraag zou zijn, hoe Opsomer weet, dat de realiteit rekening houdt met zijn wensende gevoelens. Als ik dat wist, zoals hij, ach, hoe dichtbevolkt zou dan de wereld zijn met al de wezens, die mijn gevoel zich wenst; van hoeveel goden (al zou de god van Opsomer daar niet in de eerste plaats bij hoeven te zijn), van hoeveel nymfen en feeën, die op haar beurt ook weer nieuwe wensen vervullen zouden, zou het wemelen.... Sinterklaas zou zelfs van de partij zijn, moet ik zuchtend bekennen.

....in feite is iemand, die een houding zonder enig geloof aanneemt, volslagen krankzinnig, zegt Opsomer. Alweer moet ik hem bijvallen. Vanuit een bepaald gezichtspunt (dat van Opsomer) is men krankzinnig of men had behoren zelfmoord te plegen, als men zijn gevoel, dat zich nu eenmaal iets wenst, geweld aandoet. Maar er is een ander gezichtspunt. Eerst nadat men zijn gevoel heeft leren beheersen, eerst na de gemankeerde zelfmoord en de ontlopen krankzinnigheid, is men toe aan de discipline, waarin het denken geoorloofd is, is men aan het denken toe. Daarvóór is men nog in de droomwereld van de theologie. Mèt deze discipline vindt men misschien nog een bestemming, waarvan de Opsomers niet hebben gedroomd. Natuurlijk ‘met hoop, geloof en liefde’; met het gevoel, dat zich dan niet meer van denken onderscheidt en met de hartstocht, waarmee men geen realiteiten ontdekt, maar maakt.

 

H.A. GOMPERTS

De paraphraseur

In het tijdschrift ‘Podium’ schrijft Paul Rodenko essays met een virtuositeit, die zekere verwachtingen wekt. Zijn technisch vermogen is rijp, lang vóórdat er een adaequate inhoud is, die daarmee tot uitdrukking moet worden gebracht. Hij kan het zo verbazend goed zeggen, maar het heeft helemaal niets om het

[p. 69]

lijf. Daarom heb ik nog wel hoop, dat het bij Rodenko nog wel eens iets om het lijf zal krijgen. Dit ongeremd étaleren van virtuositeit is ten slotte een normale groeifout van ieder talent. De barokke overdaad van beelden en zijn algemene onhelderheid zullen misschien ook wel verdwijnen, als hij enige substantie krijgt.

Ik zou hem dan ook met meer sympathie begroeten - als talenten van zijn soort ontluiken, kan men nauwelijks voldoende zorg besteden aan besproeiing met welwillendheid: zij zijn zo teer.... - als hij niet Menno ter Braak was gaan aanvallen op een ontoelaatbare manier.

Volgens Rodenko berust Ter Braaks problematiek van Waardigheid en Macht au fond op kwade trouw; de onderscheiding Dichter - Burger heeft hij alleen maar in het leven geroepen om zich op een gemakkelijke manier van allerlei onaangename verantwoordelijkheden af te maken.

Ik geloof, dat Rodenko's idee over de kwade trouw au fond op Sartre berust en wat die gemakkelijke manier betreft: de man, die, tegen zijn aard en voorkeur in, een politieke strijd te gaan voeren, omdat hij vond, dat het moest, die zich daardoor in een positie gebracht heeft, die hem naar zijn persoonlijke overtuiging geen uitweg meer liet; die zover is gegaan, als geen van ons: die man maakt zich van verantwoordelijkheden af, zegt Rodenko, op een gemakkelijke manier. Door het begrippenpaar burger-dichter in de wereld te brengen. Ik heb hier geen kwalificatie voor. Laten wij euphemistisch zeggen, dat het heel dom is.

Fokke Sierksma heeft het wonderlijke betoog van Rodenko ‘Verzoening met de Soldaat’ in een volgend nummer van ‘Podium’ afdoende weerlegd; en op een wijze Ter Braak verdedigd, die, lijkt mij, Ter Braak's eigen instemming zou hebben gehad.

Het is dus niet nodig om uitvoerig in te gaan op Rodenko's liefdesverklaring aan de soldaat. Alleen nog deze notities:

Zijn conclusie is, dat wij het archimedische punt moeten vinden, van waaruit wij een herwaardering kunnen aanpakken. Daarvoor moeten wij zegt hij, de organische eenheid van Soldaat en Burger (van Burger en Dichter als men wil) ....erkennen. Maar over die beide begrippen (burger en dichter) zegt hij tevoren: dat de beide praemissen, waarvan Ter Braak uitgaat, incompatibel zijn, en wanneer men ze toch met geweld wil samenkoppelen, kan dat alleen maar op een catastrofe uitlopen.

De conclusie van Rodenko is dus, dat hij precies wil doen, wat hij Ter Braak verwijt. Hoe komt hij aan de nonsens, om twee polaire begrippen ‘incompatibel’ te noemen en aan de dubbele nonsens om deze oncompatibele begrippen dan een organische eenheid te laten vormen?

Men moet niet de onderscheiding Burger-Dichter gebruiken, zegt Rodenko (die Ter Braak na zijn ‘Carnaval der Burgers’ al losliet, dus in 1929!), maar Soldaat-Burger (m.a.w. Ter Braaks latere onderscheiding Bruut-Schoolmeester uit ‘De Nieuwe Elite’). En die catastrofe, die zo slecht in Rodenko's betoog past, is wellicht te herkennen in een zin, die ik schreef in ‘Catastrofe der Scholastiek’: Waar scholastiek en historisme samenwonen, zoals in Ter Braaks nieuwe elite, is geen compromis te verwachten, maar slechts een catastrofe.

Rodenko is een beoefenaar van het in het lager en middelbaar onderwijs bekende genre ‘in je eigen woorden navertellen’.

Zijn geklets over burgers en dichters kan men beter niet lezen. Het zijn geen gewone domheden en geen gewone spitsvondigheden, maar spitsdomheden. Ter Braak heeft dat alles zoveel aardiger gedaan in zijn ‘Carnaval der Burgers’.... Het is ook een vervelende gewoonte van Rodenko om de nuances van iemand anders' standpunt tegen hem uit te spelen. Iemand zegt: Ik ben geneigd te

[p. 70]

denken: a. maar daartegen is natuurlijk: b. Dan komt Rodenko als een duveltje uit een doosje tevoorschijn en roept: Halt! Mijnheer. U zegt a! Maar U vergeet b! En ik ben juist voor b. Of hij zal misschien zeggen: Ik heb mijzelf als b gekozen, omdat hij een beetje sartriaans spreekt. Maar ga toch weg duvel! Terug in je doos, totdat je zelf iets verzonnen hebt. Alles, wat je tegen Ter Braak uitspeelt, heeft hij al in zijn eigen essays verdisconteerd. Je hebt het allemaal gegapt, wat je met zoveel belangrijkdoenerij opdist. Vermengd met slecht verteerde existentialistische oude koek. In zijn repliek op Sierksma's bestrijding gaat hij voort op deze slechte weg. Hier wordt Ter Braak bestreden als de paus van het terbraakianisme en onderscheiden van de mens Ter Braak, wiens vriend Rodenko zich noemt. Neen, Rodenko. Hij was van dit soort vrienden niet gediend.

 

H.A. GOMPERTS



illustratie