[p. 71]



illustratie

Besprekingen

Sovjetrusland zonder ideologie
Edward Hallett Carr, The Soviet Impact on the Western World, Londen, 1946. Ned. vert.: De Invloed van de Sovjet op het Westen, Amsterdam, de Bezige Bij. 1947.

Als een gezaghebbend schrijver op het gebied van internationale zaken heeft E.H. Carr naam gemaakt door de rigoureuse en verfrissende wijze, waarop hij de politiek uit formalistische en phraseologische doeken heeft gedaan. Hij is ook een autoriteit inzake Rusland en zijn Soviet Impact, zijn laatste en meest suggestieve geschrift heeft ook de meeste controversie uitgelokt. Om begrijpelijke redenen: deze academische beschouwingen hangen samen met het essentiële probleem der huidige politiek, de Amerikaans-Russische tegenstellingen en dus met de vraag van oorlog of vrede. De Russische Revolutie, zegt Carr, is een keerpunt in de geschiedenis en sinds Stalingrad heeft de eeuwenlange Europese invloed op Rusland plaats gemaakt voor de Drang nach Westen. Het spreekt vanzelf, dat iemand als Carr de machtspolitieke factor hiervan niet over het hoofd ziet, maar hij is de - overigens niet geheel onaanvechtbare - mening toegedaan, dat niets in de Russische traditie wijst op een militaire politiek buiten de oosterse zone en de Sovjetinvloed ziet hij dan ook voornamelijk als een vredelievende penetratie van ideeën.

Het is ten enenmale onjuist, meent de schrijver, de Sovjet-democratie voornamelijk als een Russisch verschijnsel en de bolsjewistische invloed als een vreemde oosterse ideologie te zien. Dit verklaart waarom de sovjetrussische ideeën op vruchtbare bodem vielen, mede natuurlijk vanwege de crisis in het Westen, het einde van een tijdperk van de westerse cultuur, gekenmerkt door het individualisme. De soviet impact op de westerse wereld wordt door Carr successievelijk aangetoond in verband met de politieke democratie, het buitenlandse handelsmonopolie en de betekenis van de economie voor de buitenlandse politiek, de planhuishouding, het karakter der vakverenigingen en de propaganda als instrument van buitenlandse politiek. Ook wanneer men zou kunnen aantonen, dat het hier veelal verschijnselen betreft, waarbij van directe beïnvloeding van het Russische voorbeeld nauwelijks sprake is, dan is het toch niet te ontkennen, dat er in de huidige westerse samenleving allerlei totalitaire tendenzen aanwijsbaar zijn, waarvan de analogie met Russische toestanden in het oog valt.

Degenen, die naïef en zelfverzekerd er op wijzen, dat het gebruik van het woord democratie in verband met Russische aangelegenheden slechts een huichelachtig gegoochel met woorden is, doen goed het eerste hoofdstuk van dit geschrift te lezen om wat helderder te denken. Ze zullen begrijpen, dat er geen Sprake is van één democratie (uit de aard der zaak de onze), maar dat het woord democratie historisch vele inhouden heeft gehad en dat men er alle

[p. 72]

mogelijke inhouden aan kan geven en dat buitendien het tegenwoordige in de mode zijnde Russische geloof in de democratie ook op westerse dogma's kan stoelen. Overigens: in de tijd dat Churchill, Roosevelt en Stalin lustig gezamenlijk met democratische leuzen schermden, had niemand hiertegen bezwaar, ofschoon men toch ook toentertijd niet mocht aannemen, dat Stalin tot de Churchilliaanse opvatting der democratie was bekeerd, of omgekeerd.

Voor het Russische spraakgebruik is het gebruik van het woord democratie in verband met een kapitalistische klasseregering evenzeer humbug als het bestempelen van de Sovjet-dictatuur met democratie in de gangbare westerse interpretatie. Waarom zouden de Russen niet van democratie spreken wanneer dat in hun politieke kraam te pas komt? Aan de hand van wat Carr de Russische challenge noemt, somt hij de tekortkomingen van de westerse democratie op: het formele en uitsluitend politieke karakter er van zonder sociale inhoud; het niet rekening houden met het klassekarakter van de staat, enzovoort. Tegen deze critiek kan men weinig bezwaar hebben, maar voor een juist perspectief van de verhouding van Oost en West zou het toch gewenst zijn indien de schrijver ook de Russische democratie wat critischer had bezien. Maar over de Russische practijk schrijft de realist Carr niet. Het is trouwens nooit duidelijk of Carr over de theorie of de practijk spreekt, noch of het gaat over de invloed van de anti-staatsgezinde, internationalistische revolutie van 1917, of over die van de nationalistische totalitaire Stalin-dictatuur van 1947: het wordt alles onhistorisch, ongenuanceerd en globaal onder soviet impact saamgevat. Ofschoon het nergens uitdrukkelijk wordt gezegd, is de implicatie van zijn gehele betoog, dat de democratie, en wel in de Russische interpretatie, d.w.z. de democratie gebaseerd op de Franse revolutionnaire traditie, in en na 1848 door de bourgeoisie verraden en vervalst, in Rusland zou bestaan. Wanneer Stalin geciteerd wordt, dat de democratie in de kapitalistische landen er een is voor de bezittende klasse en in Rusland voor het arbeidende volk, d.w.z. democratie voor allen, dan zoekt men tevergeefs bij Carr of dit nu naar zijn oordeel een soort Stalinistische bijdrage is tot de geschiedenis van het begrip van de democratie of een formulering van heersende toestanden in de Sovjet-Unie. Zijn afkeer om de feitelijke ontwikkeling aan theoretische doelstellingen te toetsen leidt er toe, dat hij zelfs met duidelijk aanwijsbare invloeden van de theorie geen rekening houdt. Sprekend over het ontstaan van ds Sovjetrussische planhuishouding, waarvan hij een kort en voortreffelijk overzicht geeft, zegt hij, dat er weinig bewijs is dat de bolsjewistische leiders de implicaties van de planhuishouding in Duitsland tijdens de eerste wereldoorlog hebben begrepen. Het tegendeel is echter waar. De leider van de Russische volkshuishouding in de eerste jaren der revolutie en een der scheppers van het buitenlandse monopolie van de handel, Larin, had tijdens de oorlog te Stockholm deze oorlogs-economie zorgvuldig bestudeerd en hierin de eerste practische poging gezien om een socialistische economie op te bouwen. Ook Lenin heeft in zijn geschriften in de maanden voor de bolsjewistische staatsgreep uitdrukkelijk op deze monopolistische staatskapitalistische oorlogseconomie gewezen en in dit verband het socialisme gedefinieerd als een staatskapitalistisch monopolie aangewend tot nut van het gehele volk. Dese vergissing van Carr is symptomatisch. Het ontstaan van de planning in Rusland, die hij overigens als het meest geprononceerde voorbeeld van de sovjet impact beschouwt, verklaart hij n.l. uit twee factoren: de eisen van de burgeroorlog (en buitenlandse interventie) en de economische inefficiency van de plaatselijke fabrieksraden of Sovjets. Een beslissende rol speelde echter ook het niet te verwaarlozen feit, dat de bolsjewiki orthodoxe marxisten waren en derhalve de opvatting huldigden, dat de essentiële stap op weg naar het socialisme de centralisatie der productiemiddelen was in handen

[p. 73]

van de Staat. Voor een constructieve rol van de Sovjets, de in het revolutionnaire proces ontstane administratieve en economische organen van de arbeiders en boeren zelf, was geen plaats en ze moesten met terroristische middelen worden vernietigd. Niet uitsluitend vanwege de twee door Carr genoemde factoren, maar ook omdat men te doen had met een Jacobijns-bolsjewistische partij met een staatscommunistisch program.

Gelijk andere apostelen van het realisme is Carr door zijn afkeer van politieke cant zozeer door de feiten geobsedeerd, dat hij er toe neigt voorlopige machtsverhoudingen steeds in beginsel te aanvaarden. Schrijvers als Burnham en Carr zijn bij Marx in de leer gegaan, die op grond van zijn analyse van het kapitalistische productieproces een dialectische wetmatigheid meende ontdekt te hebben, waarvan de quintessens eens door Kautsky aldus werd geformuleerd: ‘dat de ontwikkeling van de moderne industrie met noodzakelijkheid naar het socialisme leidt’. Bij Marx was er dan nog altijd de teleologische socialistische utopie, die aan de blinde wetmatigheid zin verleende, maar de moderne realisten hebben uit de aard der zaak hiermee afgedaan.

Kenmerkend voor deze realistische beschouwingswijze is Carr's opmerking, dat de vraag Who will plan the planners slechts een smart debating point is, terwijl in werkelijkheid deze vraag de principiële discussie aan de orde stelt, hoe de planhuishouding er uit zal zien en impliceert dat planning in laatste instantie een politiek probleem is. We zijn het eens met Carr, dat de ontwikkeling naar de planhuishouding onvermijdelijk en wetmatig is; niet zozeer vanwege de Sovjetrussische impact, maar vanwege de moderne ontwikkeling van de productiestructuur en de crisis in het kapitalistische productieproces. Deze planhuishouding vertoont inderdaad in de moderne maatschappij overal dezelfde hierarchisch-bureaucratische, managerial tendenzen. Deze technische, economische en organisatorische aspecten vertonen analogieën met die van de partijdictatuur van de totalitaire staat, maar het is een vergissing te concluderen, dat ze daarmee ook noodzakelijkerwijze zouden moeten samenvallen. In verband met de lessen die uit de Russische planning te trekken zijn, merkte Barbara Wootton op: Het feit, dat er in Rusland geen legale oppositiepartijen zijn, bewijst niets anders dan dat er in Rusland geen legale oppositiepartijen zijn. Het karakter van de planhuishouding hangt af van de sociaal-politieke omstandigheden waaronder ze wordt doorgevoerd. Ze kan worden doorgevoerd onder een stelsel van politieke democratie, of onder de bureaucratische klasseheerschappij van een partijdictatuur en ze kan de eigendomsverhoudingen van het monopolistische kapitalisme handhaven of niet. Derhalve is de vraag naar de planners geen smart debating point, maar de vraag naar het politieke en sociale karakter van de westerse samenleving. Het is het gebrek aan onderscheidingsvermogen tussen de wetmatigheid van technisch-economische en de relatief vrije ontwikkeling van maatschappelijke en politieke factoren, dat verklaart waarom de zakelijke en scherpzinnige uiteenzetting van Carr toch een scheef beeld van de werkelijkheid geeft en zijn a-moreel realisme niet zo reëel blijkt te zijn als het schijnt.

Een der aspecten van de soviet impact, de noodlottige invloed van de bolsjewistische staatsdictatuur op de arbeidersbeweging van het Westen, blijft dan ook onbesproken. En toch heeft deze poging tot russificatie er toe geleid, dat de belangen der arbeiders ondergeschikt werden gemaakt aan die van de nationale Russische staat en dat een totalitaire dictatuur als een vorm en zelfs als de enig vanzelfsprekende vorm van socialisme werd aangeprezen. Voor zover Carr deze invloed noemt, betreft het het aspect van de vijfde colonne, aangezien dit een factor is in de politieke machtsverhoudingen. De opvatting van Carr is natuurlijk, dat de beoordeling of deze invloed al of niet funest is, volkomen

[p. 74]

buiten zijn betoog valt; hij stelt eenvoudig onpersoonlijk, exact en objectief deze invloed vast. Het is mij niet bekend, maar ik vermoed, dat professor Carr, o.m. ook redacteur van de ‘Times’, er in politiek opzicht liberale opinies op na houdt en wellicht geheel geen sympathieën heeft met de totalitaire tendenzen, die hij zo fascinerend beschrijft. Maar hij wenst volgens zijn eigen woorden niet slechts de omvang van de sovjetrussische invloed vast te stellen, maar ook na te gaan welke geldigheid deze opvattingen voor de oplossing van de crisis der westerse beschaving hebben. Zoals de economische en organisatorische aspecten van de planning niet beslissend zijn voor het maatschappelijke en politieke karakter van de planhuishouding, zo is de vraag naar de geldigheid van de gehele soviet impact niet te beantwoorden zonder dat deze aan een politiek, maatschappelijk of weltanschaulich criterium wordt onderworpen. Omdat zulk een criterium in Carr's realistische beschouwingswijze ontbreekt, is het beeld dat hij geeft eenzijdig en beperkt en moet aan de factoren van de soviet impact, die hij heeft opgesomd, zijn eigen geschrift worden toegevoegd.

 

ARTHUR LEHNING

‘Les Cahiers de la Pleiade’, April 1947

‘Les “Cahiers de la Pléiade” ne se croient pas tenus de prendre parti dans les grands conflits sociaux ou nationaux. S'ils se trouvent travailler à la création d'une nouvelle conscience du monde, ce sera bien sans l'avoir voulu. Ils n'ont même pas le souci de publier des textes de tous points admirables, et dus aux grands écrivains de l'heure. Ils estiment qu'un texte douteux n'est pas toujours sans charme ni sans mérite, et qu'il arrive aux grands écrivains de l'heure d'avoir leur sommeils. Simplement espèrent-ils qu'il leur sera donné de recueillir divers textes curieux, modestes et apparemment inutiles, que les autres revues et periodiques, tout occupés de leurs projets grands et nobles, risquent de négliger.’

Zo luidt het ‘programma’, dat Jean Paulhan meegaf aan zijn ‘Cahiers de la Pléiade’ - een jaarboek, dat voor het eerst in 1946 verscheen. De fijne ironie er van is duidelijk gericht tegen ‘Les Temps Modernes’, dat immers, zoals een advertentie voor dit blad terecht zegt, zo ‘soucieuse’ is, ‘d'exprimer cette époque tout entière avec ses problèmes, ses passions, ses rêves, et autant que possible, l'expliquer’. Het valt m.i. niet te ontkennen, dat ‘Temps Modernes’ één van de meest actieve, één van de meest levende bladen is, die op het ogenblik verschijnen, maar met deze keerzijde: iets van de schoolmeesterachtige pretentie van bovengenoemde zin is toch wel tot zijn inhoud doorgedrongen. Waar ook de andere Franse literaire bladen, voor zover ik ze ken, nogal serieus aangelegd zijn, nemen de ‘Cahiers de la Pléiade’ inderdaad een vacante plaats in.

In een blad met een dergelijk programma kunnen we de meest uiteenlopende auteurs bij elkaar verwachten en in het forse, bijna 300 pagina's tellende 1947-nummer vinden we dan ook Antonin Artaud naast Supervielle, Jouhandeau naast Caillois, Giono naast Malraux, Gide naast Camus, die hier ‘Les archives de la Peste’ publiceert.

Maar laat ik bij de laatste, en m.i. opmerkelijkste bijdrage beginnen: een voortreffelijke polemiek van Jean Paulhan zelf. Paulhan, voor mij verreweg de beste essayist op het ogenblik in Frankrijk, raakt hier de zwakke plek aan van alle ‘zuiveringen’ die na '45 in West-Europa hebben plaatsgehad: vanuit welke principes zuivert men? Het enige motief, waar alle zuiveraars zich op beroepen, de vaderlandsliefde, is een moeilijk te hanteren begrip geworden. Romain Rolland, die door niemand meer voor ‘fout’ wordt uitgekreten, weigerde in de vorige wereldoorlog zijn vaderland boven Duitsland te stellen, en niemand

[p. 75]

minder dan de heer Aragon wordt door Paulhan herinnerd aan uitspraken uit zijn surrealistisch verleden als: ‘Pour nous la France n'existe pas’ En ‘Nous sommes ceux-là qui donneront toujours la main à l'ennemi’. Zij, die in 1940 nog uit het Franse leger deserteerden, zijn later tot de meest actieve verzetsstrijders geworden, en dat zeker niet in de eerste plaats uit vaderlandsliefde. ‘Quelle étrange aventure: la France a failli être ruinée par des hommes qui priaient chaque matin la déesse France; elle a été sauvée (entre autres) par ceux qui jetaient chaque jour l'armée française au panier.’

Het is Paulhan er niet om te doen de hele zuivering af te schaffen. Hij heeft er geen persoonlijke rancunes tegen: hij is zelf verzetsstrijder geweest - ongetwijfeld een hatelijk feit voor sommige van zijn tegenstanders - en van enig medelijden voor de veroordeelden geeft hij duidelijk geen blijk. Het gaat hier slechts om de ontmaskering van datgene, dat de zuivering tot zo'n onzuivere zaak heeft gemaakt en men moet al heel zorgvuldig zijn oren dichtstoppen om hem in deze tijd niet te begrijpen.

Er valt bij Paulhan niets te bespeuren van enige opwinding, en men aarzelt even om bij hem nog van een polemiek te spreken. Maar laten ve ons niet vergissen - hij is een onmiskenbare ‘frondeur’, met naast zijn paradoxale intelligentie en zijn onverstoorbaarheid als voornaamste wapen de ironie. En ik ken geen tegenwoordig schrijver die dit wapen zo meesterlijk, zo licht en elegant, als zonder de minste inspanning, weet te hanteren. Zijn stijl is daardoor uiterst riskant en het is verbazingwekkend, dat die ironie nergens uitglijdt in de pretentieusheid van het pretentieloze, en dat de pretentieloosheid nergens vervalt in domheid of gezapigheid. Tekenend voor Pauhan's techniek is al, dat hij zijn aanval op de zuiveringsmethode van het Comtié National des Ecrivains heel achteloos begint met een causerie over het purisme om tenslotte ook weer met dat purisme te eindigen. Daarmee ontneemt hij zelf elk sensationeel karakter aan zijn aanval (een sensationeel karakter, dat zijn stuk, dank zij het gebrul van zijn tegenstanders, niettemin toch gekregen heeft). Een wijze van polemiseren, die ik als de meest effectieve beschouw in deze tijd van kwakende Aragons en - bij ons - van door uitwerpselen bevuilde kibbelarijen. De knechtjes van Moskou zowel als de epigonen van Du Perron vragen nu eenmaal om een andere bestrijding dan Dirk Coster. Du Perron's polemieken hadden niet het geluid, maar wel de uitwerking van een wekker: zij waren gericht op het wakkerschudden van een suffe gemeente. De methode-Paulhan heeft een ander effect: het lawaai van een paar straatjongens wordt er afdoend door tot zwijgen gebracht.

Het ontstaan van de moderne schilderkunst, die met Manet's portret van Clémenceau begint, wordt door André Malraux geschetst in de inleiding tot zijn ‘Psychologie de l'art’. Het is een zeer boeiend exposé, zowel door Malraux' stoutmoedigheid als door zijn enorme ‘eruditie’, maar het is jammer, dat hij zijn beweringen niet wat nauwkeuriger met bewijzen staaft. Hij had b.v. wat meer jaartallen kunnen gebruiken dan hij nu doet, waardoor al te veel de mogelijkheid tot contrôle wordt afgesneden.

Voortreffelijk zijn verder de beide portretten van Bernard Groethuysen en Albert Camus door resp. André Gide en M. Saint-Clair. Vooral Gide blinkt hier weer uit door de luciditeit en de volmaakte gaafheid van zijn stijl. Prachtig is de wijze, waarop hij Groethuysen in nog geen twee pagina's tot leven weet te brengen. Een verheugende verrassing was Jean Giono's ‘Monsieur V., histoire d'hiver’, een spannende, uitstekend vertelde moordgeschiedenis. Andere ontdekkingen: het prozastukje ‘Le Sermon’ van Henri Thomas, sympathiek en opvallend door de zuiverheid van toon, en een geestig toneelstuk in één bedrijf van André Dhôtel.

[p. 76]

Van de essays heeft een fragment van Roger Caillois, waarin de navolgers van Lautréamont en Rimbaud met citaten van Lautréamont zelf worden bestreden, mij het meest getroffen. Voor zover over dit fragment te oordelen valt, komt het mij voor dat Caillois hier wat weinig genuanceerd is, maar de openhartigheid van zijn partij kiezen voor wat voor zijn tegenstanders ongetwijfeld ‘kleinburgerlijke moraal’ zal heten, is me erg sympathiek. Trouwens, eindigt hij droogjes, zij die dat wagen, zijn niet ‘les plus infidèles à la mémoire de Lautréamont. S'ils l'étaient pourtant, ce serait tant pis pour Lautréamont, non pour eux’.

Tenslotte de gedichten: die van Supervielle en Audiberti zijn goed, maar voor deze schrijvers zonder bijzondere verrassingen, en van het door Jean Legrand bijeengebrachte bloemlezinkje ‘Les Amies des hommes’ zijn deze twee, overigens zeker niet volmaakte regels, me bijgebleven uit een aantrekkelijk gedicht van Jacqueline Massinot en Pierre Caminade:

‘La robe aux vertes fleurs roulée jusqu'à mes seins
Nous sommes étendus sur le lit blanc, corps bronzés.’

Het is zo prettig om aan te denken, in deze winterdagen.

 

H. VAN GALEN LAST

Beb Vuyk, Het Hout van Bara, De Haan, Utrecht, 1947

Wie, voor het eerst op weg naar Indië, bij het bezichtigen van Singapore in een rickshaw terecht kwam, kon daar met een blos van schaamte, en niet minder wanneer hij constateerde dat de nijgende paard-mannetjes lange omwegen maakten voor een heel klein ritje, zijn eerste aanraking beleven met het ‘koloniale probleem’.... te vervangen door honderd andere even geringe voorvallen, die even onafwendbaar een gedachtenreeks losmaakten. En de wens om maar meteen weer uit te stappen.

Ik heb ergens over Het Hout van Bara van Beb Vuyk gelezen dat het onderwerp, zo'n typische ‘tropenperkara’, toch wat erg mager was om een boek over te schrijven. Maar in onpersoonlijke verhoudingen is er geen ‘klein’ onrecht, omdat nooit aan een ander is goed te maken wat aan de een is misdaan. De Hilligens in dit verhaal, mensen met begrip, tegengewerkt door een bestuursambtenaar met tropenkolder, krijgen hun persoonlijke satisfactie, doordat deze gezaghebber over een klein eiland in de Molukken (vier Europeanen in het geheel), na hun klachten over de schade hun door zijn wraakzucht berokkend, wordt overgeplaatst. Het is een strafoverplaatsing, naar een nog eenzamer eiland; maar op de inheemse bevolking wordt hij dan toch maar weer losgelaten, nu geheel zonder contrôle, en hij zal die kunnen bestelen zoals hij het op het andere eiland deed. Overigens, in het klein. Het protest op Ambon van de Hilligens hierover is niet welkom: zij hebben nu toch, behalve hun schade, ook al hun zin.

‘Macht uitoefenen kan men slechts met het innerlijke gezag van een voorname geest’, zegt Beb Vuyk, terecht natuurlijk, in de enige moraliserende zin van het boek, die tegelijk de minst overtuigende is, omdat er zoveel aan vast zit. (Er solliciteren waarschijnlijk ook weinig voorname geesten naar dit soort baantjes, afgezien van een enkele Multatuli.) Maar er is alle reden om de verhouding van machteloosheid en macht ook eens van onderaf te bekijken, van het ondereind van die glijbaan, waar macht maar pas het ambtenaarlijk standpunt is van die hogere instanties, die de dingen niet ‘buiten proportie willen opblazen’. Want het geval begint met een authentieke ruzie over eenden op buurmans erf.

Beb Vuyk heeft er geen satire van gemaakt, maar alleen een waar verhaal; en

[p. 77]

dat het waar is, maakt dat men dit tafreel van tropenkolder volstrekt niet zou willen missen in wat men weet over dat vanuit Europa bijna onvoorstelbare geheel, een koloniale samenleving. Zij houdt bovendien zelf de proporties (maar dit is weer een ander soort) in het oog door evenmin tragisch als satiriek te zijn. De implicatie, dat onrecht toch altijd onrecht is, kan iedereen zo dramatisch opnemen als hij zelf wil en het zwaartepunt ligt in Hillegens reis naar het binnenland. Wie Het Laatste Huis van de Wereld gelezen heeft, weet, dat Beb Vuyk gewoon, in het practische leven, een moedige vrouw is. Hier geeft zij een eerlijk en concreet beeld van de nerveuze ontreddering van een vrouw, die zich plotseling bekneld ziet tussen onbeschaafde botheid rechts, angst links, en beide zonder appèl. Het is dan ook geen tendenz-verhaal, al is het gebonden aan de feiten die het beschrijft. Beb Vuyk heeft een zo sterk vermogen om te leven met de feiten waartussen zij zich bevindt, dat zij met de actualiteit waarin zij nu weer leeft, het Indonesië van na 1945, zeker eens een roman zal schrijven die meer dan actueel is. En de feiten zullen aan de palmen geen schade doen, noch omgekeerd. Ik vind Het Hout van Bara wat stijl betreft niet haar beste boek, maar zij is, ook hierin, op het ogenblik de enige Hollandse auteur, die van de tropen een werkelijkheid maakt.

 

ELISABETH DE ROOS

Robert Penn Warren, All the King's Men, Harcourt, Brace and Company, New York

Robert Penn Warren's7 ‘All the King's Men’ moet in Amerika een bestseller zijn geweest. Dat heeft mij even verbaasd - de problemen van Jack Burden, één van de Hoofdfiguren, leken mij nu juist niet tot de stof te behoren waaruit men een best-seller snijdt. Maar bij nader inzien: er wordt ons inderdaad in deze roman van alles voorgezet. Het is het verhaal van Willie Stark, die van boerenzoon opklimt tot gouverneur van een Amerikaanse staat, doch door het verraad van één van zijn handlangers wordt vermoord - een verhaal, dat naar men zegt geïnspireerd is op de loopbaan van de ‘sterke man’ van Louisiana, senator Huey Long, die in het najaar van 1935, op dezelfde gewelddadige wijze als de held uit Warren's boek, aan zijn eind kwam. ‘All the King's Men’ is dus ook een ‘politieke’ roman: het doet enige onthullingen over de praktijken van sommige Amerikaanse politici en het geeft een onvergetelijk portret van een klein, doch onmiskenbaar dictatortje. Maar er is meer: er is een romantisch verleden (de Cass Mastern episode) en een zeer compleet heden met moorden en zelfmoorden; adembenemende autoritten en opwindende rugbywedstrijden; liefdesgeschiedenissen, zich afspelend in pijnboombossen, op tennisbanen en eenzame, zuidelijke stranden; en, naast Willie Stark en Jack Burden, een hele galerij van de meest uiteenlopende bijfiguren, van wie de kleine scherpschutter Sugar Boy, de gewetenloze carrièremaker Tiny Duffy, en Willie Stark's energieke, temperamentvolle vriendin Sadie Burke, de opmerkelijkste zijn. ‘All the King's Men’ roept een bonte, subtropische wereld op, waarin wordt samengezworen en opgelicht, gechanteerd en bedrogen, maar waarvan ook de hete, eindeloze autowegen, en de branding en de meeuwen van de golf van Mexico overtuigend ‘doorkomen’.

Het zijn echter bovenal de creaties van Willie Stark en Jack Burden, twee van de opmerkelijkste figuren uit de Amerikaanse romankunst van de laatste jaren, die de kracht van dit boek uitmaken. Wat Willie Stark zo volkomen levend maakt, is de nuance waarmee Warren hem tekent, en waardoor wij ons onmogelijk, evenmin als zijn complement, de intellectueel Jack Burden, aan de bekoring

[p. 78]

van dat toch zo vulgaire heerschap kunnen onttrekken. Dit is ook de reden, waarom sommige Amerikaanse critici Warren hebben beschuldigd van sympathie voor Willie en zelfs van een vrij maken van de weg voor een werkelijke dictator. Maar laten we zulke mensen hun oppervlakkigheid. Voor de lezer heeft Willie Stark zijn bekoring omdat hij in zijn hart tenslotte steeds van goede wille blijft, en hierdoor scherp afsteekt tegen zakenmannetjes als Gummy Larson of hielenlikkers als Tiny Duffy. Zijn goede wil demonstreert zich hieraan: ook als hij van het jonge idealistje geworden is tot de politieke arrivé, ook als hij dit corrumperend proces heeft doorgemaakt, blijft deze volmaakte man van actie èrgens het gevoel houden, dat zijn daden moeten kloppen met een moraal. Deze ‘gewetenloze realpolitiker’ bezit, op een ander plan, wel degelijk een geweten. Vandaar de merkwaardige verhouding tot Jack Burden. Ofschoon bij ook voor Jack ‘the Boss’ blijft, en hij Jack zelfs met een kort ‘shut the door’ kan commanderen uit zijn fauteuil op te staan om een deur dicht te doen (die een ander vergat te sluiten), is Jack de enige man uit zijn omgeving, voor wie hij respect kan hebben. Dit blijkt op die momenten, dat Jack duidelijk zijn ‘laatste’ onafhankelijkheid demonstreert, zoals in de scène waarin hij ‘the Boss’ een prachtig ‘I'm not one of your scum, and I'm still grinning when I please’ toesnauwt. (De, zeer authentiek klinkende, taal die deze mensen in hun gesprekken gebruiken is onthullend, want laat zien hoe zeer zelfs de ergste Amerikaanse dictator nog een ‘democraat’ blijft vergeleken bij zijn collega's oostelijk van onze grenzen.) Jack fungeert namelijk als de aanspraak voor Willie Stark's geweten. Want ofschoon Jack zich geheel in Willie's dienst heeft gesteld, en door buitenstaanders inderdaad voor niet meer dan één van Willie's handlangers wordt aangezien, is hij de intellectueel die steeds zeer bewust zijn daden confronteert met zijn onderzoekingen naar het geheim van de menselijke waardigheid, waarvan het bestaan door de arrivé Stark nog alleen maar in de verte wordt ‘geroken’, en die hij zich alleen aan het eind van zijn leven, in de hospitaalepisode en bij zijn sterven, weer duidelijker bewust wordt.

Jack Burden, afkomstig uit een conservatief milieu, is de zoeker naar een handelen dat zijn leven zin zal geven, en dat tevens moreel gerechtvaardigd is. Hij voelt oorspronkelijk voor Willie Stark als een beschermer van de kleine man, maar voornamelijk heeft de fascinering die Willie op hem uitoefent toch zijn oorzaak in Jack's verlangen naar de daad. En hij kan alleen man van de daad worden op de rug van een ander, als Willie's werktuig.

Is Jack Willie's complement, Adam Stanton, de zuivere vertegenwoordiger van de menselijke waardigheid, is Willie's grote tegenspeler. Het is jammer, dat Adam een minder geslaagde figuur is geworden. Hij heeft niets van het complexe, dat Willie Stark en Jack Burden tot zulke levende, want steeds weer verrassende mensen maakt. Hij blijft een ‘type’, maar zelfs dan veel minder overtuigend dan Sugar Boy, het kleine, stotterende mannetje dat maar twee dingen kan: autorijden en schieten, en die het symbool is voor de in zijn ontwikkeling geremde Kleine Man, die zich vastklampt aan de ‘Boss’, omdat die ook aan levens als van Sugar Boy inhoud en richting geeft. Sugar Boy drukt zijn bewondering, en meteen zijn hele geremdheid en al zijn verborgen verlangens uit in deze twee zinnen: ‘He could t-t-talk so good.. Couldn 't nobody t-t-talk like him.’

Adam's idee van menselijke waardigheid berust, zoals R. Heilman in de ‘Sewanee Review’ terecht heeft opgemerkt op de conservatieve traditie van een ‘aristocratisch’ geslacht uit het Zuiden van de V.S. Als Jack, reeds losgeslagen van die traditie, hem, op overigens weinig innemende wijze, enige donkere plekken in dat conservatieve fatsoen onthult, lijkt het er op of Adam en Willie, Waardigheid en Macht, elkaar zullen vinden. In plaats daarvan wordt

[p. 79]

Willie door Adam vermoord, die op zijn beurt terstond wordt neergeschoten door scherpschutter Sugar Boy ‘Each had killed the other. Each had been the doom of the other. As a student of history, Jack Burden could see that Adam Stanton, whom he came to call the man of idea, and Willie Stark, whom te came to call the man of fact, were doomed to destroy each other, just as each was doomed to try to use the other and to yearn toward and try to become the other, because each was incomplete with the terrible division of their age.... They were doomed, but they lived in the agony of will.’

Jack Burden's kwellende vragen zijn deze: hoe te handelen wanneer ik niet meer kan geloven in de tradities waarin ik ben opgevoed, terwijl toch die tradities juist een evenwicht tussen Waardigheid en Macht in stand hielden? Hoe is onze relatie tot de wereld en hoe staat het met onze verantwoordelijkheid, waar ik immers zie, dat de gevolgen van onze daden, goede of slechte, volkomen onberekenbaar zijn? Hij raakt zozeer verstrikt in deze vragen, dat hij er toe komt te geloven in halve waarheden, en dat geloof wordt de rechtvaardiging van zijn werk voor Willie Stark. Maar dat geloof ‘in the end is what paralyzes you’. Zijn pogingen Adam en Willie tot elkaar te brengen kunnen dan ook verklaard worden als pogingen deze verlamming te overwinnen en aan het slot suggereert Warren dat dit Jack inderdaad gelukt is (Jack neemt zich namelijk voor zich opnieuw in de politiek te storten als medewerker van een eens door Willie ontslagen procureur-generaal), dank zij een soort verzoening met het Kwade. De man, die hij zijn vader dacht, een ‘theoloog’ en een zonderling, dicteert hem kort voor zijn dood: ‘The creation of evil is therefore the index of God's glory and His power. That had to be so that the creation of good might be the index of man's glory and power’. En Jack erkent: ‘later I was not certain but that in my own way I did believe what he said’. Ik moet bekennen, dat het mij niet geheel duidelijk is, waarom deze verzoening de brokken aan elkaar lijmt, waarom deze wetenschap het evenwicht tussen handelen en geweten herstelt, en waarom ook dit geloof niet leiden kan tot het accepteren van halve waarheden. Maar dat doet niets af aan de scherpte en de diepte waarmee deze problemen door Warren worden gesteld, en, via Willie en Jack, ook aangrijpend worden gemaakt. Heeft Jack nog enige duistere plekken voor ons, van ‘the Boss’ hebben we het gevoel hem door en door te kennen. De schrijver heeft hem met de nodige ironie getekend, en lacht hem hier en daar zelfs vierkant uit, zoals in die onweerstaanbare scène wanneer Willie gefotografeerd moet worden met de stinkende oude hond van zijn vader. Om volksmenners te kunnen lachen is geruststellend, maar Willie's enorme energie en gebrek aan scrupules enerzijds, zijn vulgaire rondborstigheid en uiteindelijk toch levend geweten anderzijds, dwingen echter zoveel met afgrijzen gemengd respect af, dat hij toch nog een verontrustende figuur wordt.

Men heeft Warren wel verweten, dat zijn roman zo weinig politieke en sociologische betekenis zou hebben. Ten onrechte: die betekenis heeft hij wel degelijk, omdat de problematiek van Jack Burden tevens een verklaring inhoudt van onze gevoeligheid voor figuren als ‘the Boss’. Overigens blijkt uit ‘All the King's Men’ duidelijk waar de schrijver als politiek mens zal staan: zijn kennelijke sympathie voor de economisch zwakkeren, die door sommigen juist is aangezien als een aanvaarding van Willie Stark, laat daarover geen twijfel.

‘All the King's Men’ is geschreven in een hard proza met een grote rijkdom aan vaak heel treffende, al even harde metaforen. ‘Its genius of colloquialism’, waarover Diana Trilling het in ‘The Nation’ had, ontgaat mij wel eens, maar voor zover ik oor kan hebben voor de finesses van het dialect, dat Warren zijn figuren laat spreken, is het gebruik van ‘genius’ in dit verband misschien nog niet zo heel onvoorzichtig. Voortreffelijk is de compositie - het verhaal wordt verteld door Jack Burden - met zijn volkomen verantwoorde verschuivingen in de tijd,

[p. 80]

die het geheel een veel compacter indruk geven dan mogelijk zou zijn geweest wanneer Warren zich strikt aan de chronologische orde zou hebben gehouden. Wel wordt hem soms zijn niet altijd even gelukkige neiging tot filosoferen de baas, en is hij wel eens te uitvoerig in zijn beschrijvingen - wat het tempo zo nu en dan onnodig vertraagt. In zijn beschrijvingen is Warren het sterkst wanneer hij met mensenmassa's te maken heeft: de geladen atmosfeer in het propvolle rugbystadion, of die voor het Capitool, als de volksmenigte een onverbeterlijk stukje demagogie van de ‘Boss’ krijgt voorgezet, zijn karakteristieke staaltjes van Warren's schrijverschap.

Door zijn karaktertekening en de compleetheid van de wereld die er door wordt opgeroepen, behoort ‘All the King's Men’ zonder twijfel tot de sterkste Amerikaanse literatuur van de laatste jaren. Bij de romans zie ik eigenlijk alleen Richard Wright's ‘Native Son’, waarmee het kan worden vergeleken (al moet ik direct bekennen niet op de hoogte te zijn met de in Amerika zo hoog aangeslagen, doch in onze boekhandels nog niet aan te treffen romans van Lionel Trilling, Saul Bellow en Malcolm Lowry). ‘Native Son’ is zeker adembenemender met zijn machtige concentratie op één figuur en één gebeuren, maar het kielzog dat ‘All the King's Men’ achter zich laat, zal niet zo veel minder diep en kolkend zijn.

 

H. VAN GALEN LAST

A. Seghers, Das siebte kreuz, Querido Verlag, Amsterdam, 1946

Wanneer men, zelf gelovig, beschrijven wil hoe andere gelovigen zich in onhoudbare situaties gedragen, dan is het moeilijk om sentimentaliteit en vals pathos te vermijden en des te meer lof komt Anna Segbers toe, dat zij zulk een voortreffelijke kroniek van nazi-duitsland heeft geschreven: de gewone kleine heldenmoed en de gewone kleine lafheid van kleine mensen, die tezamen de Illegaliteit en haar legale omgeving vormen en die met elkaar af en toe een eenvoudige grootse daad tot stand brengen zoals hier het voorthelpen van een ontvluchte gevangene.

Deze communist is de toetssteen voor allen die met hem op zijn spannend beschreven toch in aanraking komen, en tevens voor het talent van de schrijfster die deze proeve glansrijk doorstaat: niet alle communisten zijn helden, niet alle helden communist, zij heeft, ondanks het dialectisch materialisme, een open oog voor de toevalligheden waardoor de ene broer een rode das draagt, de ander een bruine, en op het critieke punt van de vlucht wordt de beslissende rol gespeeld door vriendschap en loyaliteit, en niet door de Idee.

Om deze bijzondere verdiensten moge de schrijfster vergeven zijn dat het haar minder goed gelukt is zich van de duitse nevelachtigheid los te maken, er wordt meer gesuggereerd dan beschreven, het verhaal is vol sfeer, of Stimmung zo men wil, men herkent er allerlei vreemde mensen in, zelden zich zelf. En tenslotte is uit een oogpunt van waarachtigheid ook dit nog een verdienste: dat het boek zo duits is.

 

F. DEKKING

7Robert Penn Warren werd in 1905 geboren in Guthrie, Kentucky. Behalve een biografisch werk en enige dichtbundels publiceerde hij de romans ‘Night Rider’ (1939) en ‘At Heaven's Gate’ (1943), beide in de Koninklijke Bibliotheek aanwezig. Van ‘All the King's Men’ (1946) zal binnenkort in Engeland een goedkopere editie worden uitgegeven. Robert Penn Warren is op bet ogenblik professor in het Engels aan de Staatsuniversiteit van Louisiana.