[p. 4]
I
1
Dat ik oud ben, getrouwd ben en vader,
Heb ik onlangs bliksemhel gezien.
En mijn hart, die gretige verrader,
Zit benard in mijn borstkast sindsdien.
Maar in een koeler kader
Ligt aan de schedelrand
'n Ideale woestijn, waar niets meer zijn dan sterren en zand.
2
Van de zee mijner jeugd, mijner dromen
En van de geur der egelantier
Ben ik na lang dolen gekomen
In dit koele gedachten-revier.
Hier zie ik geen fantomen
Meer of herinnering,
Maar de sterren boven het stille zand, dat ik denk en zing.
3
De woestijn en het Niets zijn maar woorden
Voor een maannacht hoog in mijn hoofd,
Voor wat niet de daemonen verstoorden,
Die mijn lentezee hebben geroofd.
Geef mij dan nieuwe woorden
Voor dit heel nieuw verdriet,
Want het is geen Niets en het is geen woestijn en geen verdriet.
4
Het absolute, onthecht', onverganke-
Lijk gebied, dat ligt hoog in mijn hoofd,
Is natuurlijk geen maannacht met ranken
Sterre-bloesem hoog boven mijn hoofd.
Geef mij dan nieuwe klanken
Voor dit heel nieuwe lied
Van wat altijd is, en is altijd schoon, en het is er niet.
[p. 5]
II
1
Goud is kostelijk vroeg in den morgen,
In den namiddag en 's avonds laat,
Het verjaagt de spoken aller zorgen
En maakt ruimte waarheen men ook gaat.
Het houdt de zon verborgen
Onder zijn gele huid.
Als het springt uit de handen, tintelt de zon er juichend uit.
2
Ik hield van de terrassen der rijken,
Hun fonteinen, de kostbare pauw
Op het gras, en omhoog roze prijken
Kastanjebloesems tegen het blauw.
Meer naar beneden wijken
Ten einder tot de zee
Hun verre landouwen, waar rustig weidt het glanzende vee.
3
Ik hield ook van de helwitte huizen
In het zongouddoorpoeierde uur
Van den noen, als van vuurhitte suizen
Hun blanke wanden onder 't azuur.
Daar wild' ik acht'loos huizen
In schaduwkoele hal,
Met lichte formules droom'rig beheersen het hoog heelal.
4
Ik hield ook van de vrouwen der rijken
In den namiddag op het terras,
Men kan ze met bloemen vergelijken,
Die stil bloeien in schaduw en gras.
Heur schone oogen kijken
Met een klassieke rust,
Door Persephone heur godin van Goud en van Dood gekust.
5
Herinnering aan lange slanke benen
Met hun goudkleur van licht geurig leer;
De morgenzon glanst er over heen en
'n Schaduw danst er over heen en weer.
En plots'ling moet ik wenen,
Wanneer ik denk aan toen
Mijn rustige hand hun contour bepaalde in dat ver seizoen.
[p. 6]
6
Ik hield ook van loswaaiende haren
Losse tressen langs een stil gezicht,
Westenwind jaagt de dwarlende blaren
Glanzend hoog in het zonnige licht.
O wind, wil nooit bedaren,
Waai langs mijn hart voorbij
Die vrije haren, de dwarlende blaren, altijd voorbij.
7
O dichter, gij hieldt dus van de ogen
Der oude zwervers, waarin de zon
Aan uitspansels daalde, overtogen
Met smaragd en topazen, die kon
Het schamel mededogen,
Noch 't harde strafverblijf
Uit hun ogen doven, noch ook de weg of het moede lijf.
III
1
Een verrukkelijk licht in den vroegen
Blanken morgen, maar het lijf al daas
Met den noen en vervuild bij het zwoegen
Om den brode. 't Bedrieg'lijk solaas
Der idealen; kroegen
Met hun gedroomd jolijt;
Het zieke hart, het inwendig bederf, 't is al ijdelheid.
2
De kostbaarste tijd van het leven
Is de kindertijd tot twaalf jaar.
Toen werden ons dagen gegeven
Als wellende sprengen zoo klaar.
Wat is daarvan gebleven
En waar is 't heengegaan?
De westenwind van ver uit de zee waait regen aan.
3
Aan veel ziekbedden heb ik gezeten
En mijn liefsten zien krimpen van pijn
En daarna heb ik ook weer gegeten
En gedronken en vergeten. Mijn,
O, mijn oud lijf, te weten:
Ook voor ons komt de dag,
Dat men ons bezoeken vluchtig, en gaan en vergeten mag.
[p. 7]
4
Ik heb moeizaam veel boeken gelezen
Maar mijn hoofd was er nooit zoo goed bij,
Ik heb gelezen om te belezen
Het portentum van de poëzij.
Toch moet ik altijd vrezen,
Dat het mij medeneemt.
En van vriend en maag, van mijn huis en straat en mijn stad vervreemt.
5
Ik zat over mijn boeken te geeuwen
En zocht vermoeid naar het goede woord.
Het was zacht in mijn hersens aan 't sneeuwen:
Vele woorden, gelezen, gehoord.
En plots'ling hoord' ik schreeuwen
Krijsend: het goed geluk
Van het leven, o dwaas, verzin je kapot en schrijf je stuk!
6
‘Ik heb te veel gedood door te grijpen
Te snel naar veel, door mijn ongeduld.
Ik kon niet de bloesems laten rijpen
In hun stille veraf-zijn gehuld.
Wel moet ik dit begrijpen
Nu ik mijn eigen loon
In de handen houd, het roestige goud van bedorven schoon.’
7
En ik wild' in hoopvolle gesprekken
De ervaringen dor in mijn hand,
Op een eeuwiger wereld betrekken
Aan der dingen uiterste strand.
Nog eens wild' ik vertrekken
Naar de verloren zee
Mijner jeugd helaas, wat ik dacht en deed ging zoo moeizaam mee.
8
‘Naar al wat hemels schoon wordt geheten
Neemt uit de wereld Dood ons alleen
Aan zijn verveelde hand, want wij weten
Voor wat eeuwig is vormen alleen.
En nog aleer ons vreten
De gladde wormen van
Onze verwording staan er beelden dood in de hersenpan.’
[p. 8]
IV
1
Nu zegen ik de kostbare uren,
Dat ik niets heb gedacht of gedaan,
Maar als de dingen heb kunnen duren,
Stil en dankbaar heb kunnen bestaan.
Toen vormde zich het pure
Aarde-ontrukt gebied
In mijn hersenkoepel: woestijn, de zee, een maannacht, het Niet.
2
Van de golven het schuim en van de ogen
De blik en spattend boven een bron
Waterbellen, op de wind vervlogen
Druppels van fonteinen in de zon.
O dat wij leven mogen
Met al wat uiterst is,
En nimmer grijpen wat door het gebaar al ontluisterd is.
3
Dat ik oud ben, getrouwd ben en vader,
Heb ik onlangs bliksemhel gezien.
En mijn hart, die gretige verrader,
Vond rust onder mijn schedel, sindsdien.
Want al nabij, al nader,
Ziet het met groter moed
Mijn niets, de woestijn, mijn sneeuwwitte plein waar ik God ontmoet.