[p. 4]

Jan van Gelder
A mon age

A mon âge, je sais, il faut rester tranquille,
Dételer, cultiver l'art, peut-être imbécile,
D'être un bourgeois, poète honnête et chaste époux
Paul Verlaine.

I

 
1
 
Dat ik oud ben, getrouwd ben en vader,
 
Heb ik onlangs bliksemhel gezien.
 
En mijn hart, die gretige verrader,
 
Zit benard in mijn borstkast sindsdien.
 
Maar in een koeler kader
 
Ligt aan de schedelrand
 
'n Ideale woestijn, waar niets meer zijn dan sterren en zand.
 
 
 
2
 
Van de zee mijner jeugd, mijner dromen
 
En van de geur der egelantier
 
Ben ik na lang dolen gekomen
 
In dit koele gedachten-revier.
 
Hier zie ik geen fantomen
 
Meer of herinnering,
 
Maar de sterren boven het stille zand, dat ik denk en zing.
 
 
 
3
 
De woestijn en het Niets zijn maar woorden
 
Voor een maannacht hoog in mijn hoofd,
 
Voor wat niet de daemonen verstoorden,
 
Die mijn lentezee hebben geroofd.
 
Geef mij dan nieuwe woorden
 
Voor dit heel nieuw verdriet,
 
Want het is geen Niets en het is geen woestijn en geen verdriet.
 
 
 
4
 
Het absolute, onthecht', onverganke-
 
Lijk gebied, dat ligt hoog in mijn hoofd,
 
Is natuurlijk geen maannacht met ranken
 
Sterre-bloesem hoog boven mijn hoofd.
 
Geef mij dan nieuwe klanken
 
Voor dit heel nieuwe lied
 
Van wat altijd is, en is altijd schoon, en het is er niet.
[p. 5]

II

 
1
 
Goud is kostelijk vroeg in den morgen,
 
In den namiddag en 's avonds laat,
 
Het verjaagt de spoken aller zorgen
 
En maakt ruimte waarheen men ook gaat.
 
Het houdt de zon verborgen
 
Onder zijn gele huid.
 
Als het springt uit de handen, tintelt de zon er juichend uit.
 
 
 
2
 
Ik hield van de terrassen der rijken,
 
Hun fonteinen, de kostbare pauw
 
Op het gras, en omhoog roze prijken
 
Kastanjebloesems tegen het blauw.
 
Meer naar beneden wijken
 
Ten einder tot de zee
 
Hun verre landouwen, waar rustig weidt het glanzende vee.
 
 
 
3
 
Ik hield ook van de helwitte huizen
 
In het zongouddoorpoeierde uur
 
Van den noen, als van vuurhitte suizen
 
Hun blanke wanden onder 't azuur.
 
Daar wild' ik acht'loos huizen
 
In schaduwkoele hal,
 
Met lichte formules droom'rig beheersen het hoog heelal.
 
 
 
4
 
Ik hield ook van de vrouwen der rijken
 
In den namiddag op het terras,
 
Men kan ze met bloemen vergelijken,
 
Die stil bloeien in schaduw en gras.
 
Heur schone oogen kijken
 
Met een klassieke rust,
 
Door Persephone heur godin van Goud en van Dood gekust.
 
 
 
5
 
Herinnering aan lange slanke benen
 
Met hun goudkleur van licht geurig leer;
 
De morgenzon glanst er over heen en
 
'n Schaduw danst er over heen en weer.
 
En plots'ling moet ik wenen,
 
Wanneer ik denk aan toen
 
Mijn rustige hand hun contour bepaalde in dat ver seizoen.
 
 
[p. 6]
 
6
 
Ik hield ook van loswaaiende haren
 
Losse tressen langs een stil gezicht,
 
Westenwind jaagt de dwarlende blaren
 
Glanzend hoog in het zonnige licht.
 
O wind, wil nooit bedaren,
 
Waai langs mijn hart voorbij
 
Die vrije haren, de dwarlende blaren, altijd voorbij.
 
 
 
7
 
O dichter, gij hieldt dus van de ogen
 
Der oude zwervers, waarin de zon
 
Aan uitspansels daalde, overtogen
 
Met smaragd en topazen, die kon
 
Het schamel mededogen,
 
Noch 't harde strafverblijf
 
Uit hun ogen doven, noch ook de weg of het moede lijf.

III

 
1
 
Een verrukkelijk licht in den vroegen
 
Blanken morgen, maar het lijf al daas
 
Met den noen en vervuild bij het zwoegen
 
Om den brode. 't Bedrieg'lijk solaas
 
Der idealen; kroegen
 
Met hun gedroomd jolijt;
 
Het zieke hart, het inwendig bederf, 't is al ijdelheid.
 
 
 
2
 
De kostbaarste tijd van het leven
 
Is de kindertijd tot twaalf jaar.
 
Toen werden ons dagen gegeven
 
Als wellende sprengen zoo klaar.
 
Wat is daarvan gebleven
 
En waar is 't heengegaan?
 
De westenwind van ver uit de zee waait regen aan.
 
 
 
3
 
Aan veel ziekbedden heb ik gezeten
 
En mijn liefsten zien krimpen van pijn
 
En daarna heb ik ook weer gegeten
 
En gedronken en vergeten. Mijn,
 
O, mijn oud lijf, te weten:
 
Ook voor ons komt de dag,
 
Dat men ons bezoeken vluchtig, en gaan en vergeten mag.
 
 
[p. 7]
 
4
 
Ik heb moeizaam veel boeken gelezen
 
Maar mijn hoofd was er nooit zoo goed bij,
 
Ik heb gelezen om te belezen
 
Het portentum van de poëzij.
 
Toch moet ik altijd vrezen,
 
Dat het mij medeneemt.
 
En van vriend en maag, van mijn huis en straat en mijn stad vervreemt.
 
 
 
5
 
Ik zat over mijn boeken te geeuwen
 
En zocht vermoeid naar het goede woord.
 
Het was zacht in mijn hersens aan 't sneeuwen:
 
Vele woorden, gelezen, gehoord.
 
En plots'ling hoord' ik schreeuwen
 
Krijsend: het goed geluk
 
Van het leven, o dwaas, verzin je kapot en schrijf je stuk!
 
 
 
6
 
‘Ik heb te veel gedood door te grijpen
 
Te snel naar veel, door mijn ongeduld.
 
Ik kon niet de bloesems laten rijpen
 
In hun stille veraf-zijn gehuld.
 
Wel moet ik dit begrijpen
 
Nu ik mijn eigen loon
 
In de handen houd, het roestige goud van bedorven schoon.’
 
 
 
7
 
En ik wild' in hoopvolle gesprekken
 
De ervaringen dor in mijn hand,
 
Op een eeuwiger wereld betrekken
 
Aan der dingen uiterste strand.
 
Nog eens wild' ik vertrekken
 
Naar de verloren zee
 
Mijner jeugd helaas, wat ik dacht en deed ging zoo moeizaam mee.
 
 
 
8
 
‘Naar al wat hemels schoon wordt geheten
 
Neemt uit de wereld Dood ons alleen
 
Aan zijn verveelde hand, want wij weten
 
Voor wat eeuwig is vormen alleen.
 
En nog aleer ons vreten
 
De gladde wormen van
 
Onze verwording staan er beelden dood in de hersenpan.’
[p. 8]

IV

 
1
 
Nu zegen ik de kostbare uren,
 
Dat ik niets heb gedacht of gedaan,
 
Maar als de dingen heb kunnen duren,
 
Stil en dankbaar heb kunnen bestaan.
 
Toen vormde zich het pure
 
Aarde-ontrukt gebied
 
In mijn hersenkoepel: woestijn, de zee, een maannacht, het Niet.
 
 
 
2
 
Van de golven het schuim en van de ogen
 
De blik en spattend boven een bron
 
Waterbellen, op de wind vervlogen
 
Druppels van fonteinen in de zon.
 
O dat wij leven mogen
 
Met al wat uiterst is,
 
En nimmer grijpen wat door het gebaar al ontluisterd is.
 
 
 
3
 
Dat ik oud ben, getrouwd ben en vader,
 
Heb ik onlangs bliksemhel gezien.
 
En mijn hart, die gretige verrader,
 
Vond rust onder mijn schedel, sindsdien.
 
Want al nabij, al nader,
 
Ziet het met groter moed
 
Mijn niets, de woestijn, mijn sneeuwwitte plein waar ik God ontmoet.



illustratie