[R. van Lier: gedichten]

[p. 61]

Lente in Evanston

 
De morgen was als haar naam, zilvren en puur,
 
Maar ik sliep laat, na dronkenschap, ver na het uur
 
 
 
Van het banket van zon en lauwe lucht,
 
En in de middag was er enkel het gerucht
 
 
 
Van dat festijn op zachte meisjeslippen,
 
Zoodat het scheen alsof mij ging ontglippen
 
 
 
Iets kostelijks, dat mij in overvloed was aangeboden.
 
Zij sprak verwijt, omdat ik mij vergeefs liet nooden,
 
 
 
En zei: een dag voor dichters toebereid, zoo vol van licht,
 
Heb je verzaakt, betaal aan mij de schuld met een gedicht.
 
 
 
En ofschoon een roode vogel mij had gewekt,
 
Vond ik het dagmaal tot op het witte laken afgedekt,
 
 
 
De laatste zonnespijzen werden weggedragen van de disch
 
Van deze lentedag, en het werd zooals het is,
 
 
 
Wanneer de gasten mijmeren of dat het is geweest
 
Wat zij verwachten, na de laatste ronde van een feest.
 
 
 
Hun dorst bleef ongelescht en zij bezinnen
 
Zich of het niet beter is een nieuw feest te beginnen.
 
 
 
Over het gras en de onbestemde wegen
 
Valt traag een scherm van dichte voorjaarsregen
 
 
 
Alles scheen doelloos en zonder avontuur
 
Van morgen en tot stilstand kwam het uur.
 
 
 
Wandelend langs Lake Michigan heb ik verstaan,
 
Dat zonder poëzie de wereld zal vergaan,
 
 
 
Dat het leven stilstaat zonder de magie.
 
Die het woord vertaalt in louter poëzie.
 
 
 
Als alle wegen naar de einder zijn gesloten,
 
Kan enkel de muziek de grenzen openstooten
 
 
 
En honger wekken naar een nieuwe spijs,
 
Naar zoete zonde in ons omheinde paradijs,
 
 
 
Naar alles wat wij nooit geheel verkrijgen,
 
Maar door ons beeft als wind door voorjaarstwijgen.
[p. 62]
 
Een dichter, die zijn roeping had verzaakt,
 
Heeft toen voor haar opnieuw een vers gemaakt.
 
 
 
Er is een kleine kans, dat het tijdwiel wentelen gaat,
 
Voor wie de zin van zijn muziek verstaat.

Twee visschers

 
Twee mannen gingen uit visschen,
 
Een blanke en een neger-Amerikaan.
 
Zij wierpen hun snoer tusschen de lissen
 
En gingen schouder aan schouder staan.
 
 
 
De visschen wilden niet bijten,
 
Zooals dat met visschen gaat.
 
Men kan ze dat niet verwijten,
 
Al is het ook eigen baat.
 
 
 
Zij stonden zoo vele uren,
 
En met een eind'loos geduld,
 
Twee toegenegen geburen,
 
Hebben hun wake vervuld.
 
 
 
Over ras werd er niet gesproken
 
En er werd niet over gedacht.
 
De stilte bleef onverbroken,
 
Zij stonden samen op wacht
 
 
 
Voor de gesloten deuren,
 
Waarachter de toekomst ligt,
 
Die misschien reeds begon te gebeuren
 
In de glimlach op hun gezicht.
 
 
 
Er is een meertje in het Noorden,
 
Waukegan ligt er vlak bij,
 
Zij stonden daar aan de boorden,
 
Broederlijk zij aan zij.
 
 
 
Jim en Joe in twee kleuren,
 
Waarin het spectrum der menschheid breekt,
 
Twee visschers voor Jericho's deuren,
 
Dat hoog nog zijn torens opsteekt.
 
 
 
R. van Lier