[p. 14]

E. du Perron
Brieven aan Marsman

Bellevue, 14 Juli.

Beste Henny,

Tant mieux als mijn gekrabbel niet voor niets is.

Die scène met de zoen (kus) van Angèle in inderdaad misschien wel weg te werken. Maar waarom? Juist omdat die scène ‘kort maar krachtig’ moet zijn, zou je er je romanciersgaven aan moeten toetsen en haar wèl behouden. Maar schrijf het heelemaal over. Ik zou haast lust krijgen om die 2 bladzijden voor je te schrijven, maar dat mag zeker niet? Anders als je hier bent eens ‘samen’ - jij met de pen in de hand!

Ik vind sommige stukken niet alleen traditioneel, maar meteen ook oppervlakkig, wat erger is. Bijv. zooals je die liaisons afpoeiert waarin Angèle ‘zich werpt’. Godbeter't, één van die liaisons heeft een complete ontmaagding meegebracht; werd die ook even snel (en ‘onstuimig’) afgedaan, van haar kant? Ik geloof dat zooiets mogelijk is, maar het vloekt dan tegen de heele verdere psychologie van een vrouw van het type Angèle. Je zou zulke dingen in één alinea kunnen afdoen, maar de nonchalance waarmee je ze gewoon voorbijgaat, is wat erg goedkoop.

Tenslotte, maar dit is als zeer persoonlijke reactie: die Charles de Blécourt is wel je vrouwenverleider, hè, en bijgevolg ergens een hevige klootzak. Ik vind hem als zoodanig heel geslaagd, want als de man dik gaat doen en zich in het ‘hoogere’ zoekt te rechtvaardigen, verbiedt zijn ‘cultuur’ hem om carrément Greta Garbo of Marlene tot soul-image te nemen, en hij vindt dan ... die stompzinnige, vervelende, door iedereen platgezongen Gioconda. Dat teekent zoo'n vent. Met alle waardeering die ik heb voor jou en voor Jany en voor je boek zelfs: ik zou toch een scènetje willen schrijven van dezen de Blécourt, pratende met een personage van mij, die niet op Rutgers zou lijken, maar meer geïnspireerd zou zijn op Malraux. Als Angèle daarvan eens getuige kon zijn, - misschien had het haar wel genezen!

Enfin, dit is ook een mopje. Maak je het laatste hfdst. af en zend het me gauw. Hoe eenvoudiger hoe beter; maar laat de dingen nu niet nog eens onverklaard, ‘vaag voorbijgedreven’ en zoo; laten we nu, al is het ‘menschelijkerwijs gesproken’ volkomen begrijpen waarom er niet naar bed gegaan is, bij zooveel gelukkige momenten!

Later nemen we alles dus nog eens door. Ik houd mijn hart vast bij het hoofdstuk Soirée, en die knecht, Antoine, vind ik ook al zoo griezelig zuiver in de traditie van film en roman-feuilleton.

[p. 15]

Eén ding moet je me beloven: dat het schema van Terzij de horde al origineeler is dan dit. Als romancier, afgescheiden van Ausdauer en verder ‘talent’, ligt het gevaar voor jou in het traditioneele zien, als ik me niet sterk vergis.

Amuseer je in het sursurreerende oord, dat, volgens de briefkaart, een beetje aan het water ligt als Laroche.

Hartelijke groeten, ook aan Rien van je

E.

 

Menno komt waarschijnlijk tussen 10 en 15 Augustus. Kom dus begin of eind Augustus, maar excuseer me bij voorbaat als ik véél ‘bezet’ ben.

 

Bellevue, 17 Juli.

Beste Henny,

Hierbij een soort schema voor de scène. Het is toch beter als jij het ineens in eigen woorden schrijft.

Charles aan het raam kan je behouden. Angèle komt rustig binnen, gaat naast hem staan. Hij spreekt met haar, een beetje agressief (hij heeft het land over dien naren avond) en vraagt haar of ze niet bang is. Ze vraagt: waarom? Ik ben wel eens meer bij je in de kamer geweest. Weet je het niet meer? Hij zegt: o ja, òf ik het weet. Spreekt met een soort verteedering daarover (of, als je dit versch wilt houden voor het gesprek later, met Rutgers, antwoordt vaag daarop met een ‘hint’): vroeger was alles anders. Nu, duurt het te lang. Nu, ga ik gelooven dat je bang bent, of erger. Weet je hoe men sommige vrouwen noemt die precies zoo doen als jij? - A. (rustig): O ja, allumeuses. Maar je weet heel goed dat het dat niet is. Tusschen jou en mij niet. (Dit is ook goed voor den lezer, omdat je die mogelijkheid dan voorziet.) Charles wendt zich af, mokkend, maar hij weet dat zij gelijk heeft, dat het tusschen hen iets anders is. Op dit oogenblik geeft ze hem een zoen - rustig, zij neemt zijn hoofd in de handen en zoent hem op den mond, zij drukt zich zelfs tegen hem aan. Hij wil haar vasthouden, maar zij maakt zich los. Bij dit alles geen ‘bliksemsnelle’ gestes, alles rustig, zooals het onder denkende menschen gaat. Ecrasez l'infame (.....)! Zij trilt even, maar zij beheerscht zich en gaat naar de deur. Haar eerste stappen zijn haastig, maar bij de deur is zij rustig en draait langzaam de kruk om. Charles zegt dan zooiets van: - Je weet dat je langzaam kunt gaan. Ik ben het soort man niet, après tout, dat om dit soort liefde (physieke liefde) zou worstelen. - Zij zegt zooiets van: Neen: en het zou ook niet noodig zijn. - Dan gaat ze weg, rustig. Dan nog eenige gedachten van Charles (kort.)

Je houdt het zoo dan nog ‘mysterieus’ genoeg voor je verklaring in het laatste hoofdstuk, en toch zijn het film-effect en de

[p. 16]

flauwekul à la Hélène Marveil verdwenen. - Ze moeten spreken, Henny; moderne menschen spreken! Je bereikt geen enkele nuance met gebaren alleen, tenzij voor lui à la Den Doolaard. - De zoen van Angèle wordt hier dan een bewijs dat zij tégen het allumeuseschap ingaat, d.w.z. ondanks den schijn het trotseert - door dien schijn haast.

Bep zegt dat je ‘schema’ traditioneel is, maar je ‘thema’ wel aardig. Alleen, volgens haar zou het een ‘thema’ zijn voor een groote novelle hoogstens. Tant pis, het is nu een ‘roman’.

Je hebt mij niet geantwoord over die eerste liaison van Angèle, die door jou zoo handig tusschen de rest wordt doorgeklutst. Maar om Angèle zuiver te houden binnen haar psychologie, waartusschen het idee ‘geilheid’ of ‘Kring-vrijgevochtenheid’ afschuwelijk vloeken zou, wil ik weten: hoe is haar eerste verhouding geweest? hoeveel liaisons heeft ze wel achter zich? Iedere nieuwe amant vervormt (event.: verpest) een beetje meer een vrouw van dit soort. Als zij er b.v. acht heeft gehad, is zij ‘zichzelf’ niet meer, en ik geloof niets meer van haar verhouding tot de Blécourt. Zelfs niet als zij er vijf heeft gehad. Het cynisme van een Angèle in haastige liaisons is een ‘bourrage de crâne’ (= zelfverneukerij); de realisatie ervan is genoeg om haar voor x-maal een-nieuwe-vergissing te vrijwaren. Vandaar haar probeeren om met de Blécourt iets anders te bereiken, dat klopt. Maar die onverschilligheid waarmee je haar erotische voorgeschiedenis afdoet klopt niet. - Je kunt het kort maken, maar maak het juist.

In principe accoord met het programma. Soirée is onjuist op bijna iederen regel. Dat bespreken we wel.

Hartelijke groeten, ook aan Rien, van

je E.

 

Je bent een engel van geduld onder al mijn critiek. Maar het moet op de een of andere manier, aangezien wij het niet mondeling kunnen afdoen! Dan maar op zijn scherpst, daar heb je nog het meeste aan voor het resultaat.

 

Twee fragmenten (8 Juni '32).

Wat je over jezelf zegt lijkt mij over het algemeen juist, maar overdreven naar den kant van het pessimisme. Als je ‘drie confessies’ af zijn, sta je er weer geheel anders tegenover, dat zal je zien. En waarom zou je een romanfabrikant moeten worden, in het genre van die heeren, die Anthonie Donker ambtshalve zoo bewondert? Eén goed boek is ook best, soms beter zelfs. Dat houd ik mijzelf ook voor.

Dat Rien dan van dát boek zal houden is op het oogenblik mijn droom. Maar Barnabooth is zoowat mijn maximum van ‘moge-

[p. 17]

lijkheden’. En jij zou er dan wschl. al het zintuig voor missen. Vervelend is dat! Ik stuur je dit boek nu binnenkort, maar als je het niet echt prachtig vindt, wil ik het wel graag terughebben, voor Bep of voor een ander. - Je moet verder, wat mijn ‘menschelijke waarde’ betreft dit aan Rien zeggen: ik moest zoo abject beginnen, om zoo vol moraliteit te kunnen zijn, als ik het nu ben. En kijk nu eens naar het bedroevende schouwspel van mijn zuiverste tegenstelling, ....: die moest zoo vol moraliteit beginnen om nu zóó abject te kunnen zijn...

 

Wat je zegt over ‘zelfingenomen arrogantie’ is curieus. Eigenlijk geloof ik dat zooiets zich alleen voordoet als de schrijver je niet ligt. Voor een andersdenkende moet Multatuli bv. wel de arrogantste betweter zijn die ooit het papier bevuilde. Maar voor eensvoelenden een prachtvent; en dan doet de heele vraag van al of niet arrogant zich niet meer voor. Ik zou nog iets anders kunnen bedenken: nl. dat de theorieën van iemand je wel liggen, maar dat je zijn toon te hoog vindt voor zijn intelligentie. Maar, met alle bescheidenheid: ik geloof niet dat dat bij mij precies het geval is. Alleen heb ik nooit dat ‘literaire respect’ kunnen voelen dat de meeste schrijvers hebben voor oudere voorgangers bv., zoo Jany voor Boutens. Als een vent mij verveelt, heb ik geen enkele neiging me verder te bekommeren om zijn literaire pédigrée. Misschien lijkt dit ‘arrogant’.

Een bovendien: arrogant lijken voor hen, die zo over mij denken (van Nie, Donker en nog een paar anderen) is toch ook wel het aangenaamste wat mij gebeuren kan? (Ik zeg dit heusch in alle oprechtheid). - Wat jij het ‘superieure mokken’ noemt, kan ik veel beter meevoelen, desnoods als verwijt. Maar waarom niet ‘superieur mokken’? Vind jij het dan zoo'n lollige boel, als je om je heen kijkt, in de literatuur? Of zeg jij ook ‘ja’ tegen het leven, op de manier van Donker?

 

Garches, Zaterdag.

Beste Henny,

We zitten al vier dagen in Parijs (Hotel du Pavillon, 6 rue de Verneuil), maar we hebben niets anders gedaan dan appartementen zoeken in de omstreken; - met deze smoorhitte zijn we totaal leeggezweet! We drinken zonder ophouden limonade, die we op hetzelfde oogenblik door onze poriën weer naar buiten voelen gaan. En de appartementen zijn òf onmogelijk òf duur. Dit plaatsje: Garches, is anders allerliefst; - vandaag hebben we ons gesplitst en beproeft Bep haar geluk in Suresnes; - maar de hitte is overal even afgrijselijk.

Wat antwoorden op je literaire opmerkingen? Ik vind Weinin-

[p. 18]

ger de meest ongeniale kwibus die mij ooit op een dikdoenerige en systematische manier verveeld heeft; maar enfin, zijnde die hij was ken ik hem één geniale daad toe: toen hij zichzelf tenslotte voor al die stomheden voor zijn raap schoot. Zijn hoofdstuk over de onbelangrijke beroemde vrouwen kan door een ietwat intelligente H.B.S.er worden overtroffen - het is schandalig stom! - en zijn praemisse is subjectief en dus sympathiek, maar m.i. even idioot.

En wat Rivière betreft: neen, een Coster is hij tenslotte niet; de ziel van een schoolmeester heeft hij wel; alles bij elkaar genomen was het een subtiele lul. Met sympathieke kantjes wel.

We hebben een vage hoop dat we nog naar Bretagne kunnen en jullie opzoeken, maar dan zouden we anders moeten opschieten dan nu.

Hart. groeten, ook aan Rien en van Bep,

je E.

 

Bellevue, Vrijdag.

Beste Henny,

Gelijk hiermee zend ik je het M.S. van Rutgers-Charles terug, Ik heb veel tusschendingen geschrapt; vooral erg veel herhalingen van elkaar aan kijken, voor- of achterover schuiven enz. Soms ben je ook met jezelf in tegenspraak: die Charles is dan weer tot Rutgers aangetrokken, dan weer vreeselijk afwerend. Je ‘suggereert’ die slingering niet; je commenteert het in zulke bewoordingen, dat het ‘niet meer klopt’. En je commenteert veel te veel, op het onbeholpene af; het is soms of je voor de ergste crétins schrijft. Ik heb nòg te veel laten staan, maar dat deed ik om het langzame en aarzelende, dat jij erin wou leggen, te behouden. Sommige deelen van het gesprek zijn ook erg ‘realistisch’-banaal; iets wat je Menno juist verwijt.

Je denkt dat je de menschen ‘beeldt’ als je ze telkens weer laat loopen, een sigaret opsteken, in het vuur kijken, enz. Terwijl je het verhaal hierdoor dom maakt; want als je gesprek goed is, ziet men 9 van de 10 × die bewegingen erbij. Conrad heeft heel Victory verpest met die pantomime-aanwijzingen.

Ik zond ..................... een Coster en kreeg een dankend maar nog vermanend schrijven terug, met een ontevredenheids-betuiging over het weigeren door Forum van een colibri-verhaaltje van Slau. Je weet hòe goed ik ‘alles’ van Slau vind, maar dat verhaal was een mislukte Jungle-book-schets en voor mijn gevoel nagenoeg snert. ............... nu vindt het zeer belangrijk. Ik vind het, eerlijk gezegd, nogal komisch als iemand Slau tegen mij verdedigt, en mij er op wijst dat het ‘natuurlijk wel slordig is, maar...’. Wat ik voor, Het Verboden Rijk en Schuim en Asch deed troost mij gelukkig over dit onbegrijpen

[p. 19]

van me. Ik schreef ............... een uitgebreide brief terug. Hij mag een koppige Hollander zijn, maar mijn Franco-Javaanse kop is ook tegen een stootje bestand - op het gebied van ‘opinies verdedigen’ althans.

Van Schendel zei mij laatst, dat ik met Coster bewezen had een meester in de analyse te zijn, en dat ik nu maar eens iets anders schrijven moest, want hier had men tenslotte toch niet zóóveel aan. Ik beloofde hem dat! - en ik vroeg hem of hij de Uren zoo rot vond. Integendeel, zei hij; het is sterker dan alles wat Van Deyssel op dat gebied gedaan heeft. Van iemand als Van Schendel vind ik zoo'n opinie wel erg prettig. Het boek zelf is voor mij nu zoo dood als een pier; ik merk niets meer van de ‘verve’ en zoo, die men er in vindt. Ik schreef Van der M. de opinie van Van Schendel, omdat die waardige Hollander hem beter dan ik kan laten voelen, misschien, waarin zijn bezwaar kant noch wal raakt.

Schorer zal ik een ex. zenden als het boek uit is, en mèt de stellingen erin. Over - een week dus. Jammer dat hij er ook al niet mee ‘dweept’. Enfin, ‘dwepen’ zal geen echte Hollander met mij; al schreef ik Barnabooth in het quadraat.

Hartelijke groeten van je

E.

 

P.S. - Ik hervat de heeleboel - als een schoolmeester - omdat de ‘zuiver-en-raakheid’ van mijn critiek anders toch maar half ‘zuiver-en-raak’ blijven, en omdat ik je als vriend mijn volle ‘z.-en-r.-heid’ verschuldigd ben. Alzoo:

Beste Henny, wanneer zal je je personages, Jany of wie ook, met eenvoud terugbrengen tot jouw grootte, die meer dan groot genoeg is, óf al je verzen zouden humbug zijn. Op deze manier heb ik je tegen Menno verdedigd, die beweerde dat jij je grooter wou voordoen dan je bent, met literatorsmiddelen. Deze vergissing van Menno komt voort uit een vergissing van jou zelf: Je hébt werkelijk nog een rare eerbied voor literatorsmiddelen. Maar zelf ben je daarom geen literator. Noch Charles, noch Angèle zijn grooter dan jezelf, integendeel. Als je precies over hen geschreven had inpl. van ‘vergrootend’, zou Menno zich niet vergist hebben en je proporties waren goed. Ik heb er met Beb een heelen tijd over gesproken, ofschoon zij niet alles gelezen heeft; volgens haar is Angèle een soort ‘soul-image’ van je, hierin krijgt Menno dan gelijk!, ongeveer zooals voor sommige regisseurs en critici Greta Garbo dat was. Ik geloof dat dit juist is; evenmin als je je personages kleiner moet zien dan jezelf (mijn fout), moet je ze ook grooter zien, tenminste, erover schrijven alsof je ze zoveel boeiender en grooter zag. Geen enkele lezer van de betere soort trapt in de grootheid van een figuur, die alleen bewezen wordt door de verheerlijkte toon waarmee

[p. 20]

de schrijver over die figuur zijn grootheid fluistert; Stendhal had niets terecht gebracht van Julien Sorel op deze manier, of Balzac van Vautrin; Multatuli slaagt erin, dank zij geweldige prestaties erbij, met de Havelaar; het type van de verkeerde methode is Querido over zijn Havelaar, de artiest in Kunstenaarsleven, die als een soort Uebermensch door hemzelf voortdurend bewonderd wordt en sprekend lijkt op iedere flapdrol uit ‘De Kring’. Ik geloof dat ik weet wie jij lezen moet om van deze neiging af te komen: Tolstoi. En dan misschien minder Oorlog en Vrede dan Anna Karenina. Daar heb je de soberheid van den schrijver die zijn personages nooit te kort doet en toch altijd precies weet dat ze nooit een haar grooter zijn dan hijzelf.

Het was met Vera indertijd precies zoo: je schreef over haar als over iets enorm interessants, en zelf bleef ze maar een worstelend vrouwtje. Als je je personages werkelijk tastbaar groot en interessant wil maken, moet je een hoop details bedenken; eindelooze voorbeelden geven van wat Charles en Angèle alzoo uithaalden, en dat dan nog nuchter. Maar dit - typisch iets voor den ‘geboren romancier’ - ligt niet in jouw lijn, vrees ik. Ik zie dus één middel: precies, sober, waardig (een rotwoord, maar hier heel goed) schrijven over personages die je als vanzelfsprekend op jouw eigen peil behandelt. Als je overtuiging er dan is, moet het slagen!

Anders krijg je altijd dit ietwat bébête spektafel van iemand, die elders toch voldoende zijn waarde bewezen heeft, die daarom ook hier altijd nog wel iets redt (door zijn eigen aanwezigheid), maar die als een schooljongen opkijkt naar de interessante (mysterieuze) grootheden van zijn personages. Jij denkt aan Jany, maar dat Charles Jany niet is, weet je tenslotte beter dan ieder ander.

Et v'la. Nogmaals veel hartelijks.

Je E.

 

P.P.S. (voor Hennie in 't bizonder).

Bij het overlezen van H's brief merk ik nog dat die ‘moreele’ accentuatie bij hem het ‘rechterschap’ aanduidt. Maar ieder verwijt heeft ergens een ‘moreele’ bijsmaak, en ais je het zoo neemt is het ‘rechterschap’ dus juist. ‘Rechterschap’ dan ook deze contraverwijten van jullie tegen mij. In laatste instantie geloof ik dat het hier op neer komt: er moet ergens een moreele achtergrond zijn, ook in de volmaaktste liefde, ook in de volmaakste vriendschap. Men eischt voor zichzelf, of men wil of niet, dat degenen van wie men houdt ‘up’ zijn ‘to’ een zekere moreelen standaard. Anders is het gevoel misschien nog heel echt, maar de verhouding krijgt iets vuigs: mannen die houden van vrouwen die toch met anderen naar bed ‘moeten’ en omgekeerd, vrienden die achter elkaar aan klungelen, terwijl er toch allerlei elementen van verachting zijn, al wordt die niet

[p. 21]

onder oogen gezien en als verachting erkend. Mijn ‘moreele rechterschap’ komt er in laatste instantie dus op neer dat ik niet als vriend kan beschouwen dien ik eigenlijk ergens veracht. Als je het zoo neemt, goed; dan wil ik ook wel graag rechter zijn. En ik zou degene beklagen die van zijn kant mijn vriend zou willen zijn, onder dergelijke omstandigheden, die zich met mijn sympathie (malgré tout) tevreden zou stellen, enz. Ik althans zou voor zoo'n soort sympathie hartgrondig bedanken, al kwam die van den grootsten man van Europa, van een herboren Nietzsche bijv. Het is trouwens wonderlijk - en ik las dit in het leven van N. door Halévy met ontroering - hoezeer N. behoefte had zijn vrienden te bewonderen, ook waar zij het allerminst verdienden (Rhode, Peter Gast, wie al niet?) en dat daaruit zijn latere ontgoochelingen voortvloeiden. Ik ben dan heel wat gewoon-menschelijker en ‘prettiger’ aangelegd, maar ik begrijp die ‘hang’ ook volkomen! Jij niet?

Hierop nog antwoord over Charles de Blécourt. Ja, hij is Jany, maar ‘gericht’ en zonder warmte gegeven. Jany is in wezen zeer zuiver, van een hoogere integriteit; bij Charles de Blécourt kàn die zuiverheid bestaan, maar ik weet niet of het niet is omdat wij Jany kennen. Zonder Jany op den achtergrond, zou ik dien mijnheer De Blécourt houden voor een nogal kakkineus iemand die naar een verward ‘overluchtse’ levensconceptie tracht te leven, daardoor nog onmogelijker wordt, maar die au fond iets zieligs heeft (als hij zich zoo alleen voelt in Parijs) en die zich in het laatste hoofdstuk ontpopt - door een late terugkeer naar zijn ware natuur - tot eigenlijk ‘toch een goeie vent’. Meer hoogachting kan ik hem, zonder den steun van den echten Jany, niet geven; zij aardigste oogenblikken zijn die waar hij ook het scherpst met den echten Jany samenvalt, als tegenover die vrouw in Les Deux Magots, en soms alleen. Wat Jany ook als mensch - afgescheiden van zijn dichterschap nog, dat natuurlijk bij Jany als verklaring onmisbaar is! - van zoovele anderen onderscheidt, een reëele zuiverheid en hoogheid, bij alle inzinkingen en vermoeienis, heb je in Charles de Bl. nergens getroffen. Dit heeft niet met warmte of koelheid te maken, maar met romanciersmiddelen: nergens is er een scène of hoofdstuk dat dézen kant van dezen ‘Jany’ bewijst; zijn tweestrijd alleen, en zijn grootere ‘mildheid’ in het laatste hoofdst. zijn daarvoor niet genoeg. Je had hem b.v. een paar tegenstrijdige dingen kunnen laten doen, in strijd bedoel ik met zijn kakkineuze houdingen, en op een ander gebied dan dat van zijn verliefdheid of liefde voor Angèle. Op dit laatste terrein wordt alles te glibberig, dat spreekt. Tegenover Rutgers (in het laatste gesprek vooral) vond ik hem bij overlezing juist ontzettend jongensachtig. Maar dat doet er niet toe: hij is nu zooals hij

[p. 22]

is, en voor den argeloozen lezer wschl. lang niet slecht als beeld-van-een-zeker-iemand.

 

27 October (1933)

Hostellerie du Manoir
Le Roselier en Plérin
par Saint Brieuc
(Côtes du Nord) France.

Beste Henny,

Het ‘crushing effect’ van je brief is helaas verloren gegaan doordat Menno je vóór was met een relaas over het Ducroo-debat bij Binnendijk. Mijn reactie is doodeenvoudig: het spijt me voor jou persoonlijk en als vriend, maar ik ben er zoo pertinent zeker van dat ik voor mezelf op den goeden weg ben (de enthousiaste waardeeringen van Menno, Wim ter Braak, Bep, Jan van Nijlen steunen mij allen hierin) dat je bezwaren langs mij heen gaan. Als je hier was, zou ik reusachtig prettig met je erover willen praten, maar per brief voel ik me niet bij machte en het is ook nutteloos. Ik voel niets voor je ‘sfeer’ - ik weet wat je ermee bedoelt, - ik ben gek op mijn (= Henry Brulard's) ‘neue Sachlichkeit’, die ik beschouw als het eenige accent van waarheid voor wat herinneringen wil zijn, de eenige ‘methode’ om het theater in de confessie te ontgaan. Veroordeel Brulard voor Malte Laurids Brigge, wat jij ongetwijfeld doen zult, nietwaar? en we zijn er totaal. Het boeiende van ons gesprek zou niet zijn: of ik gelijk heb of niet om mijn Indische jeugd zóó en vooral niet anders te schrijven - maar wat joù belet om de noodige fantasie hier aan te brengen, terwijl je toch fantasie hebben moet. Ik geloof: het absolute gemis aan ‘literatuur’ (ook in den goeden zin van het woord) in mijn toon; jouw verzen, degene die ik de allerbeste vind, zijn gespannen van fantasie, maar van een ‘literaire’, geschreven fantasie, die zich voedt met dingen ‘buiten het leven’. Mijn manier van uit het geheugen opteekenen volgt inderdaad lijnrecht een tegenovergestelde methode; er is bij mij niets meer geschreven (ook in superieure zin), er is alleen maar in inkt opgekrabbelde gedachte. Als je me zei: ‘jou rot-namaak-Brulard!’ zou je me treffen: als je me zegt: ‘schrijf anders, want Brulard vind ik ook rot’, maak je me een uiterst aanmoedigend compliment. Bep beweert, dat Ducroo veel minder op Brulard lijkt dan ik denk; Menno vindt dat de invloed frappant is. Maar er is een reden voor, deze: een Amerikaanse vriendin van Alexeïeff las onlangs Brulard en zei tegen Bep: ‘terwijl ik het las heb ik voortdurend aan je man moeten denken.’ (Hoe komt dat? Zij heeft nooit een syllabe van me gelezen!)

Deze kwestie is zóó boeiend - om onze ‘literaire werelden’,

[p. 23]

die weer dwars tegen elkaar ingaan (en als altijd: met meer begrip van mij voor jou dan van jou voor mij) - dat wij er een dag ingespannen over zouden kunnen praten. Die absolute overtuiging waarmee je me bezweert deze hoofdstukken op te geven, vind ik zoo heerlijk, en bewijst hoe werkelijk en totaal mijn toon langs je heen gaat! Bravo; ik vind het zoo niet bepaald prettig natuurlijk, maar toch - in het absolute - uitstekend. Al zijn we de beste vrienden en vòl belangstelling voor elkaar - ééns komt er telkens weer een moment waarop wij van elkaar zullen zeggen: ‘Nee! dat mot ik niet’ - jij bij mijn Indische jeugd, ik (ofschoon in veel geringere mate) bij je laatste ‘ik’-stuk in Forum.

We zitten hier nogal goed - d.w.z. ja en neen. Rust in overvloed, maar de temperatuur is niet bepaald malsch; de streek is mooi, maar mij soms tè eenzaam. Naar St. Brieuc is het 1 1/2 uur loopen en andere verbindingen zijn allemaal omslachtig en vervelend, zoodat we feitelijk altijd alleen zitten, op dit ‘puntje van de Roselier’. Ik ben nu weer aan het werk, maar het heeft tijd gekost voor ik mij geacclimatiseerd had; in het begin voelde ik mij hier heelemaal leeg en vooral heelemaal niet in harmonie met de nieuwe omgeving. Ik denk dat jij, die voor zulke dingen misschien nog gevoeliger bent dan ik, in Spanje ook eerst erg zal moeten wennen.

Maar waarom loopen we eigenlijk allemaal uit Holland weg? Is dit niet het moment om ons in Holland in werkelijke actie te begeven? Tegen Mussert b.v., niet uit naam van het communisme, maar om gewoon vrij te blijven. Natuurlijk is deze ‘vrijheid’ relatief en ook nog een liberaal compromis. Maar voor ons die geen politici zijn en die geen communist willen worden is de vraag: wat liever? Liberaal ‘Vrij Holland’, desnoods onder een Colijn, communist of Mussertist? Onze houding is toch werkelijk nogal laf, al mag zij dan aesthetisch - ook moreel-aesthetisch - verantwoord zijn. ...... verwijt Menno zulke boeken als Dumay, in dezen tijd van ‘overgolvende tijdstroomen’; alle ‘psychologie’ staat voor dezen idioot nu meteen maar gelijk met ‘armoede’; de romanciers moeten meedoen aan het ‘maken van een nieuwe wereld’! Tout beau, en er is iets voor te zeggen, maar dan niet: met romans op commando geleverd! Dan liever niets meer schrijven en werkelijk iets doen in de rotzooi die zich overal om ons heen voltrekt. Voel je er niet iets voor om naar Holland terug te gaan en Colijn te verplichten om alle fascisterij te verbieden? Door geregeld de Mussert-helden te beknokken - door een paar bommen ook? - zou men een heel eind komen. Stel je voor dat 6000 anti-Musserts de 6000 Musserts te lijf gingen, wat voor een smoel zou Colijn dan zetten?

Wat voor lezing houd je in Brussel? Ik vind je een schaamte-

[p. 24]

looze rotzak dat je mij - mij, goddoome! - niet vóór iedereen een exemplaar verguld op snee en in marokijnleeren band van Angèle - mijn pleegdochter, mijn petekind! - gestuurd hebt! Wil je oogenblikkelijk dit verzuim goedmaken! Stuur zonder een uur te verliezen 1 ex. hierheen! Ingenaaid - het marokijn scheld ik je dan maar kwijt.

Praat met Jan eens gezellig over mijn boedelbeschrijving en peuterige Indische jeugd. - Ik hoop van harte dat andere deelen - als de jeugd voorbij is, want ook daar komt een eind aan! - je beter zullen bevallen, en iets voor mij mogen herwinnen van de goede opinie die je van Ducroo had in Bellevue (S. et O.). Maar... het belangrijkste boek van de jongere Hollandsche literatuur is het niet meer, wordt het ook nooit meer terug, daar moet ik me nu maar mee verzoenen, dat voel ik heel goed.

Veel plezier in Brussel en het beste in Spanje. Zeg Jan dat ik, als het kan, voor Gr. Ned. over Dumay en over Angèle wil schrijven. Ik vind nu kort en goed dat wij elkaar toch niet kunnen overlaten aan het vee. Laat hij mij zelf hierover antwoorden.

Hartelijke groeten, ook van Bep, een hand op den Spaanschen drempel, van je

E.

 

P.S. - Eén ding moet je nog eens overwegen in je bezwaar tegen mijn ‘neue Sachlichkeit’. Je schreef dat ik voor jou vooral de schrijver was van mijn brieven. Als ik je in brieven op dezelfde manier de jeugd van Ducroo verteld had, zou je wschl. geboeid hebben gelezen. Nu het een boek is, verveelt het je. Is dit niet een bewijs dat je fantasie bij een boek eerst begint te reageeren op een literaire wereld, op wat over een literair voetlicht moet worden gebracht? - Nijhoff vindt Ducroo net zoo beroerd als jij; jullie lijken hierin op elkaar. Ik reken nu heelemaal niet meer op plaatsing in De Gids (zeg dit ook even aan Jan). Maar ook dit is uitstekend.

Fragment (11 Juni 1933)

Nu ik voel dat ik arm ga worden en gedrukt, is het probleem van karakter voor mij scherper gesteld dan ooit. Zeg nooit kwaad van Multatuli, Henny, hoe slecht je zijn schrijverij ook vindt; als karakter was het iemand waar we allemaal onze hoed voor mogen afnemen - ondanks, en juist òm zijn fouten. Voor iemand met zóóveel zwaks en overgevoeligs, heeft hij zich over de groote lijn bewonderenswaardig gehouden aan wat hij wou zijn. Om zoo'n ‘acteur’ te zijn moet je ook nog veel van een ijdeltuit in je hebben, maar van een heroïeke, en waar zoowat niemand in Holland aan tippen kan.

[p. 25]

Parijs, 10 Oct. 1934.

Beste Henny,

Dank voor je brief. Ik heb het te druk om er lang op te antwoorden. Door al deze gebeurtenissen en ook doordat ik overwerkt ben (was) heb ik alle contact met Ducroo verloren, zoodat ik, in plaats van dit boek in October af te leveren, nu aan Querido geschreven heb dat hij òf wachten moet tot December (en dan nog beloof ik hem niets) òf het zekere voor het onzekere nemen en de tot dusver gestorte ƒ400.- terugnemen. Ik kan dit nù nog terugbetalen! Het idee om een broodschrijver te worden is toch al niet aanlokkelijk, maar voor mij zeker niet voor dit boek.

Na den dood van Bep's vader is onze situatie zoo onzeker (ik bedoel dat zij zelf nog niet weet wat zij financieel nu heeft), dat wij allerlei plannen door elkaar maken. Ik zou je daarover 3 blzn. lang kunnen schrijven, maar het zou des te minder nut hebben waar over een maand misschien alles weer anders is. Ik zou graag met je praten, maar deze correspondentie mat me af en bevredigt me niet. Ik ben ook buiten allerlei dingen geraakt en in heel andere, sinds onze laatste ontmoeting. Such is life, maar alleen een heel trouwe en ijverige briefwisseling houdt dat bij.

Ik zou je dus willen voorstellen om Parijs aan te doen voor je weer naar Holland gaat. Wie weet hoeveel je daar zelf nog aan hebt. Vanaf begin November is Slau hoogstwschl. voor 2 of 3 weken hier; zou je ook hem niet graag terug willen zien? Ik vind hem zoo menschelijk en aardig als hij nog nooit was; ietwat mat (wie zou dat niet worden in dat abrutisseerende Tanger), maar toch flink; en voor ons was hij als gastheer alleraardigst. Bep, die hem alleen uit verhalen kende, heeft een reëele sympathie voor hem opgevat. Ik zou zeggen: zie dat je begin Nov. ook hier komt; misschien komen ook Jan Greshoff en Menno dan voor een paar dagen over en kunnen we van allerlei met elkaar uitwisselen. Over een jaar is het misschien gasoorlog en zijn we allemaal als insecten uitgeroeid.

De roman in brieven, die je met Vestdijk schrijft, moet erg curieus worden. Ik snak er naar het resultaat te zien; naderen jullie het einde of wordt de zaak ietwat meer fictief in Holland zelf voortgezet?

Je bundel kreeg ik. Ik ben heel kwaad dat het idee van alles bij elkaar niet doorgaat, blijkbaar hebben die gemeenschapsheeren toch meer vat op je dan mij lief is. Ze hebben dezen bundel in geheel andere letter gezet en dus moet er nu weer gewacht worden tot dit ook uitverkocht is, voordat het andere boek gerealiseerd wordt! Bon; ik heb Witte Vrouwen niet, ik

[p. 26]

zal Porta Nigra ook wegzetten, mijn ex. wacht op je, vol inktkrabbels bij elk gedicht. Neem het weg en laat ik niets meer hiervan zien tot ik je definitieve werken (van de lier) ontvangen mag; amen.

De rest mondeling. Ook over Nietzsche wil ik graag met je praten: het interesseert me namelijk wat jij uit hem gehaald hebt. Want ieder haalt het zijne uit dit wonderdier: Menno, jij en Adolf! de krijgslieden, de stille denkers en de pederasten. Maar Jany heb je met hem weggeschrikt door hem een totaal ‘onoordeelkundige’ volgorde van lectuur op te zenden, - ce qui te ressemble. Overigens: wat heeft Jany aan Nietzsche? Voor hem de poëzie (uitsluitend), en daarbij als hors-d'oeuvre nog wat zuiver ‘idealisme’; nooit, nooit ‘pragmatisme’, ook als hij het uit de verte mooi vindt. Tenzij misschien een ‘pragmatisme’ van het dier-met-twee-ruggen-in-het-ledikant, maar ook daar maakt hij weer uitsluitend poëzie van, als zijn wezenlijke ziel in werking komt. Alzoo...

Hartelijke groeten van ons beiden; je

E.

 

Fragment (18 April '35)

Ik streef er naar om niet minder te zijn dan mijn literatuur; ik zou die literatuur zoo noodig op mijn peil terughalen, als ik geloofde dat de eerlijkheid dat gebood. Menno is precies zoo, en wat hij tegen den dichter heeft (je weet hoe ik het er niet mee eens ben, in het algemeen) is eigenlijk precies wat ik nu tegen ...... heb. Ik zou ...... hooger stellen als hij wat minder ‘heldhaftig’ en ‘grootsch’ was in zijn literatuur, om in dat zoo opgevijzelde ‘leven’ wat eerlijker en bewuster te zijn. Je zei vroeger dat ik mijzelf tekort deed (in mijn Namenootjes, Reinald Godiussen en zoo), en je had kunnen zeggen dat die tekortdoenerij eigenlijk toch ook op zelfverheffing neerkwam: van mijzelf dan ten koste van mijn literatuur - maar dan is dat toch nog een gecompliceerder vorm die vroeger of later toch naar een juistere waardebepaling voert.

In Ducroo is het evenwicht, geloof ik, wel gevonden. Ik ploeter nu nog aan de laatste proeven, terwijl 400 blzn. al zijn afgedrukt. De indeling is: 305 blzn. ‘mémoires’, uit Indië en Europa; 85 blzn. ‘gesprekken’; 95 blzn. rotzooi door geldzorgen en politiek. Soms denk ik met trots: Querido beseft niet wat voor een boek hij daar uitgeeft, enz., - maar gisteren, bij het overlezen van de afgedrukte vellen, had ik, ongelogen, het gevoel dat ik te maken had met een verzameling praatjes en anecdotes zonder het minste belang, en waarvan een behoorlijk mensch zich afvraagt hoe het mogelijk is dat iemand de behoefte heeft gehad dat alles op papier te zetten! Natuurlijk is

[p. 27]

het vermoeidheid en ‘sleur’; maar het geeft mij toch ook een helder beeld van hoe een ander (die werkelijk totaal een ‘ander’ is) tegenover deze lectuur kan staan: de Kuyle's, Coolens en Lasten, en godbetere 't, misschien ook jij! Spaar me toch vooral niet, als je merkt dat het zoo is, en zoek de schuld niet bij jezelf uit vriendschap voor mij, want het is duidelijk dat dit boek pakt of niet, juist als het in zijn soort goed is.

 

Fragment (najaar 1935)

Ik heb op het oogenblik één verlangen: niets meer te maken te hebben met critische bemoeienissen op welk gebied ook, en het minst van alles nog de Hollandsche literatuur; - naar Aix gaan, of Indië, of waar ook, een beetje in de eenzaamheid en in een nieuwe atmosfeer, en werken aan verhalen, aan sprookjes nog liever dan aan verhalen ‘van dezen tijd’. Het is zielig dat hiervan zoo weinig terecht zal komen!

Ik lees nu Huizinga; het is soms best, maar soms ook flink ouwehoerig. Dat hij iedere cultuur een ‘metaphysisch streven’ toedenkt is best, maar klakkeloos vereenzelvigt hij dat soms met ‘christelijke beschaving’, wat hem op slag onbetrouwbaar maakt voor mijn gevoel, omdat ik de onmogelijkheid van een aardsche, materialistische cultuur in geen geval wil hooren verkondigen door een ‘christen’ - al is hij ex-vrijzinnig-protestant. En dan andere rarigheden, als aan de eene kant het ‘kennen’, de ‘waarheid’ stellen boven een keuze berustend op ‘affecten’ - en dan opeens, een kopschuw worden voor de bacterie-oorlog, met uitroepen van ‘ja, dit is een zaak van gevoel’, terwijl zijn ‘kennen’ en zijn ‘waarheid’ dus blijkbaar alle gifgassen, brandbommen en andere smeerlapperij slikken. Zooiets is toch weerzinwekkend. Je denkt: 50 jaar bacterie-oorlog en deze man zou het als historie beschouwen, en het dus vanzelfsprekend vinden. (Gesteld, bedoel ik, dat hij ook 50 jaar later geboren was). (...............)

- Maar ik voel me idioot worden, langzamerhand, met het kapittelen van al deze onbelezen betweters; ik die mijzelf soms zoo verdomd pijnlijk onwetend vind, dat ik jaren zou willen studeren.

Op de een of andere manier moet ik hier toch uit zien te komen. Ik verlies ontzettend veel tijd op deze manier, en het resultaat is tóch nihil, - en erger, de schrijverij op zichzelf kan niet goed zijn, al heb je 't op het moment zelf ook met een zekere Schwung geschreven. Ik haal er expres die ......... bij om je te laten voelen in welke vicieuze cirkel ik me opeens zie, met mijn heele hopelooze ‘cultuuractiviteit’ voor dat rotland. Je kunt het ook bij Huizinga nagaan - die het dan zooveel gedegener en ernstiger opvat - hoe zijn heele toon tenslotte be-

[p. 28]

doeld blijft voor de hulponderwijzers. En Multatuli, en Verwey, en Van Eeden; je bent geloof ik a priori verneukt, als je moet ageren tegen dién achtergrond. Het kan overal zoo zijn; maar bij ons werken de omstandigheden toch wel erg mee.

Het eenige wat erop zit is misschien: jezelf te herzien. Vandaar dat Querido bijna gelijk krijgt tegen mij, al waren zijn argumenten er ook naast. Hoe sta jij zelf - afgescheiden van je veranderde meeningen en een zekere evolutie natuurlijk - tegenover àl je oudere critieken?

Ik eindig hier nu maar, ofschoon ik toch niet slapen kan. De beroerdste smaak is dat je, al wéét je dat alles relatief is, in zulke momenten toch opeens meent een blik te hebben in het ware. Je denkt: ‘kon ik maar altijd zoo voelen als nu’. - Alleen, wat zou je dan moeten doen? Meesterwerken maken: niets dan verhalen, gedichten, romans, drama's in verzen? Tenslotte, Byron, Kleist, Lermontov, enz., schreven geen critieken! Van Schendel ook niet. - Maar hier is een fatum dat op ons rust, - op jou minder dan op mij, geloof ik, - dat ons toch niet met rust zal laten. Ik weet heel goed wat dit in den grond is: de behoefte om tegenover de dingen zelf te getuigen. (Niet in de zijdelingsche afrekeningen, hoeveel ‘hooger’ dan ook, van ‘scheppend werk’.)

 

Parijs, 18 Dec. '35

Beste Henny,

Fermina Marquez loopt inderdaad heel wat minder vlot dan de Hemdenmaker (en Barnabooth), maar dat is - tenzij mijn taal niet deugt? - minder mijn schuld, geloof ik, dan die van Larbaud. Het boek is geschreven met een wat geparalyseerde, schoolsche, charme; erg veel leesteekens, klassiekerige syntaxis, etc. - het viel me op bij het vertalen, hoeveel losser, en wèrkelijk-beter-geschreven, Barnabooth is. - Intusschen, die arme Larbaud ligt zwaar ziek, al 3 of 4 maanden; hij is heelemaal verlamd geweest en is het nu nog half, kan niet spreken, en men zegt dat hij opgegeven is. Ik denk er vaak aan, maar merk meteen (tot mijn spijt) dat hij niet meer voor mij is wat hij vroeger was; vroeger zou ik doodongelukkig zijn geweest.

Ik tracht zoo min mogelijk aan Ferdy de G. te denken, maar het hangt me toch boven het hoofd. En andere dingen, vóór ik ga... Bep en ik hebben besloten in ieder geval nog een half jaar in Parijs te blijven, dus tot Augustus a.s. Wij hebben nu ‘les’ van een phenomeen, doorkneed in Grieksche cultuur, ex-revolutionnair in Rusland, Italiaan overigens, maar die Fransch en Russisch en Italiaansch spreekt en schrijft als 3 moedertalen; verder een alleraardigst iemand, heel arm en op het oogenblik los van alles, behalve van een soort Grieksche levens-

[p. 29]

philosophie, kortom een zonderling, en precies zoo een als je in Parijs zou willen ontmoeten; hij is 48 jaar en heet Andrea Caffi14. Wij lezen en bespreken op het oogenblik Herodotus met hem, daarna Thucydides, daarna wschl. de voor-socratische philosophen. Maar daarnaast heb ik hem als vraagbaak voor alles, want hij weet werkelijk alles: hij zou de beroemde P.N. van Eyck op dit gebied misschien nog overtroeven! Wij hebben een uitstekende Fransche vertaling van Herodotus, die werkelijk verrukkelijk is; daarnaast een zeer goede, geheel up-to-date geschiedenis van Griekenland, van Robert Cohen.

Caffi moet niet veel van Nietzsche hebben, in wien hij de ‘barbaar’ èn de ‘privatdozent’ niet kan uitstaan; en bovendien, zegt hij, kent hij hem van 1906, toen alle imbecielen den mond vol van hem hadden. Hij vindt Psyche van Erwin Rohde zéér goed. Maar dit alles is tenslotte ‘Grieksch’. Alleen is deze Caffi ook als karakter zeer de moeite waard; hij had geld en heeft alles opgegeven onder invloed van een Russischen meester, toen hij merkte dat er menschen onderdrukt en in armoede leefden; hij is op het punt geweest dorpsonderwijzer te worden in plaats van aan te sturen op een professoraat, maar zijn leermeester zelf heeft het hem ontraden en dus is hij gewoon militant sociaal-revolutionnair geworden. Hij heeft 3 × in de gevangenis gezeten onder het tsarisme en 3 × onder het bolsjewisme. In 1914, toen de oorlog uitbrak, was hij in Frankrijk, en ofschoon hij niets voor den oorlog voelde, kon hij het niet verdragen zijn vrienden te zien gaan en zelf gedekt te blijven; hij is toen eerst vrijwilliger geweest in het Fransche leger, daarna heeft hij gevochten aan het Italiaansche front. Het is een van de weinige menschen die werkelijk met intelligentie van den oorlog vertellen; hij is bv. door een Duitscher met een bril en een baard bij een bajonetaanval in de schouder gewond: de man keek hem zóó woest aan, zei hij, en was er zóó op gesteld hem aan de bajonet te rijgen, en hij kon alleen maar pareeren, waarbij hij het ding toch nog in de schouder kreeg; maar op hetzelfde oogenblik stak een Italiaansche vriend van hem, een ‘charmante jongen’, ook intellectueel, dien armen Oberlehrer (hij noemt hem maar zoo vanwege dien bril en dien baard) zijn bajonet door en door het lijf, van opzij, zoodat hij hem nog heeft zien vallen. Dit is één pittoresk détail, maar over gevoelens, andere menschen en zoo, portretten, waarnemingen van allerlei aard, heeft hij hoopen te vertellen. Hij is daarbij werkelijk erg sympathiek, een beetje buiten het leven staand, of buiten dezen tijd, maar vol belangstelling er voor. Voor mijn ‘studies’ van

[p. 30]

het grootste belang; en misschien zet ik hemzelf ook nog in een verhaal: wij zijn nu eenmaal profiteurs!

Mijn programma is nu zoo: eerst Herodotus en de Ilias, met Cohen en Caffi er naast; tegelijk zamel ik op de Nationale allerlei gegevens op over de Kaukasus. Daarna lees ik: een leven van Lermontov, dat ik hier heb (deze man zou joù verrukken, denk ik!), Tolstoï, De Kozakken en Hadji Moerad, nog eens Un Héros de notre Temps van Lermontov, denk ik; daarna - eind Januari? - schrijf ik definitief mijn eerste verhaal, dat nu in aanteekeningen al rijkelijk bestaat. Ik heb ook nog een heel deel Russische geschiedenis gelezen, nl. over Alexander I en Nikolaas I; - en dit alles voor een verhaal van pl.m. 35 blzn., dat zich bovendien in een soort ‘droom’ afspeelt! Zeg nu niet dat ik niet conscientieus ben! Het ‘studeeren’ is een plezier op zichzelf, en komt later voor allerlei andere dingen wschl. rijkelijk van pas, maar in mijn verhaal merk je wschl. niets van dit alles. Toch ben ik er absoluut zeker van dat het ervoor heeft gediend.

Ik sprak met Malraux over dien meneer Lucasz (een Hongaar); volgens M. van weinig belang. Lees Proost over Russische Literatuur, en geloof dan maar dat ze allemaal zoo'n beetje hetzelfde liedje zingen. Ik zal Caffi nog eens naar Lucasz vragen; Noth zit in Aix, zooals ik je al schreef.

Wat wonderlijk, dat Vreede nu opeens ‘niet van zooveel belang’ is. Ik dacht dat het een hoofdwerk van je zou worden! Naar die Rembrandt-editie zal ik uitzien. Van Jan hoorde ik dat je van 1-8 Jan. bij hem gaat logeeren. Kan je dan niet 2 of 3 dagen hier komen, bv. om kennis te maken met Malraux of met Caffi, en om weer wat ‘bij te praten’?

Nu, ik eindig deze brief zonder ordening of evenwicht, in groote haast geschreven, tusschen de wieg van Alijn en die vele en mooie ‘studies’ door! Hartelijke groeten aan zusje Rina, een hand van je

E.

 

P.S. Heeft Guilloux je zijn Sang Noir gestuurd? en las je het? Als je in Brussel bent, koop dan bij de librairie Lamertin, Montagne de la Cour - de eenige die het heeft - een boek, stomweg getiteld Perles de la Poésie Slave, vertaald in Fransche verzen door Henri Grégoire (een ‘geniaal’ iemand): in werkelijkheid een keuze van de beste gedichten van Lermontov, met een staartje er achter uit Poesjkin en Mickiewicz, voor het groote publiek. Uitgegeven in 1918 bij de ‘Imprimerie Bénard’ te Liège (Luik). Een wonderlijk boekje, maar uitstekend als vertaling. Guilloux heeft deze berijmde tekst vergeleken met een proza-vertaling en was er verbaasd van. En die Grégoire kent

[p. 31]

zooiets als 13 talen. Het boekje kost pl.m. 20 belg. frs., dus nu zoowat een gulden. Ik denk dat je het erg goed vindt. Het is iets tusschen... Slau en Byron!

 

Parijs, Maandag ('35)

Beste Henny,

Gelijk hiermee zend ik je die boekjes en - in een ander pak - Ducroo. Zou je tegen 24 Augustus, als we elkaar dus terugzien, alles nauwkeurig gelezen kunnen hebben? Schrap met potlood aan wat volgens jou weg kan (of nog anders moet). Let ook op storende herhalingen.

Ik heb gisteren niet geantwoord op die ‘polen’-kwestie; vooral omdat ik die altijd meer als bij-wijze-van-spreken heb beschouwd. Jany en ik als jouw polen is heel aardig als beeld, en laat ook wel begrijpen wat er bedoeld wordt, maar als je ook maar even gaat verdiepen is zooiets natuurlijk altijd onjuist. Dat je nu alleen maar ‘vóór je ziet’, enz. wil dus alleen maar zeggen dat je de beelden verlaat en je intensief instelt op het probleem (of de toestand) zooals het is. Maar als mijn invloed, of hoe je 't noemen wilt, je althans genezen heeft van de ‘liefde voor Brigge’ (dit drukt wel precies uit wat ik bedoel), dan feliciteer ik ons beiden. Brigge is een groot man voor alle Binnendijken van de wereldliteratuur; geloof maar dat het er van wemelt, en in alle ‘begaafdheden’. Je kunt Stendhal tegenover deze kul stellen, maar ook Tolstoï, die toch maar bitter weinig op Stendhal lijkt; het komt gewoon neer op de meest gezonde afkeer van iedere schrijver met zin-voor-waarheid - met verantwoordelijkheidsgevoel - voor een bepaald soort ‘literatuur’. Als er één ding is waarom ik Bep bv. hoog stel, dan is het om de intrinsieke onmogelijkheid voor haar om zich als juffrouw Abelone te zien, - of het nu een Rilke is die haar zoo zien zou, of een Couperus (ik denk nu aan die ‘fijne vrouw’ Metamorfoze). - Met dat al ziet ze toch tegen Indië op!

Van Malraux nog steeds geen bericht, en niet alleen dat ik het niet heb, maar niemand. Wij beginnen ons nu een beetje ongerust te maken: misschien hebben ze hem toch niet uit Biarritz laten vertrekken, maar zoo ja, dan zou hij nu allang in Madrid moeten zijn. - Er wordt daar ongemeen hard gevochten, en met alle ‘heroïsme’ dat men zich wenschen kan: het is als een soort Vendée-oorlog, maar met vliegtuigen en mitrailleurs. Als ik nog ga, hoop ik in Madrid te zijn vóór de overwinning, want daarna wordt alles wschl. een beetje dégoutant. Ofschoon... er zal nog wel onrust genoeg zijn de eerste maanden. Als ik nu via Barcelona naar Madrid trek, reis ik voortdurend door ‘linksche’ wateren. Bep weet nog altijd niet of ze mee zal gaan of volgen. In ieder geval vertrek ik niet voor

[p. 32]

Woensdag: ook als er vandaag nog een telegram van M. komt hebben we (heb ik) toch nog een volle dag noodig voor allerlei regelingen.

Vale et me ama.

E.

 

Twee fragmenten.

Toch, wat je me schrijft lijkt me ditmaal geheel juist; en dat wat voor jou de ‘juiste lijn’ is. - Ik ben erg benieuwd naar wat je van Ducroo zult zeggen als je de heele rommel bij elkaar ziet, en als dus het rhythme en de afwisseling van toon enz. van 500 blzn. zich laten gelden, en niet, zooals nu, wat losse fragmenten, die tenslotte toch in de ‘ruimte’ verloren gaan. Ik vind het eind - de laatste 3 hoofdstukken die eigenlijk totaal parallel gaan met De Smalle Mens (maar hoe zou het anders?) - allerminst ‘goed’; het hoeft ook niet ‘goed’ te zijn, als het maar in zekeren zin ‘fataal’ is. En het feit dat ik geprobeerd heb dit einde anders te krijgen, en dat het mij absoluut niet gelukt is, dat ik alleen dit kon maken en zelfs geen nuance verschillend, heeft op zichzelf iets imposants! Bovendien, als het maar niet vervelend is. Maar misschien zal jij 3/4 van het boek vervelend vinden, lang vóór je aan het einde toe bent!

Er is met dat al veel ‘Dichtung’ - een mooier woord voor leugen - in al deze ‘Wahrheit’. Een ‘echte’ waarheid en een ‘kunst’-waarheid, zooals ik Menno schreef; en de laatste voldoet alleen den lezer die de ‘echte’ waarheid niet kent of meent te kennen.

Dat Jan, jij, Slau, Menno, zelfs Jany het15 zouden kunnen lezen als ‘nur’ literair werk is natuurlijk kolder. Wat mij van jullie dus interesseert is primo de gewone, menschelijke reactie, daarna eerst: de poging tot litteraire waardebepaling. - Maar ik ben ook erg benieuwd naar de reactie van de vrouwen van mijn vrienden, omdat die ergens toch instinctief een grooter afstand weten te bewaren. Ant-van-Menno, die heelemaal niet dom is en absoluut geen literaire vrouw, is hierin bijv. van waarde; zij beweert dat zij het boek zeer geboeid gelezen zou hebben, ook als zij mij niet gekend had. En een eerlijke reactie van: ‘O, wat een mispunt!’ is natuurlijk ook prachtvol. Misschien zal Rien-van-Henny die leveren (Bep-van-Eddy zegt dat ze niet veel opinie meer over heeft, na alle medewerking!) Atie-van-Jan zegt dat ze niets ziet dan Eddy, en dat die er zoo natuurlijk in voorkomt, dit is ‘un peu faible...’

[p. 33]

Parijs, Dinsdagavond (Sept. '36)

Beste Henny,

Op dit mooie papier16 (van het café de Flore) kom ik je aankondigen dat er een snoezig klein boekje bestaat, wschl. pas bij Kröner uitgekomen, in hetzelfde zakformaat waarin jij Burckhardt hebt, getiteld Die Vorsokratiker en bevattende alle fragmenten, met inl. van Wilhelm Capelle. Is dit niet nog beter dan het boek van Burnett? De vertaling zal wel goed zijn; je verstaat beter Duitsch dan Fransch, après tout; en zoowel formaat als uitgave zijn véél aardiger. Het kost hier 23 frs., dus 1 franc goedkooper dan Burnett bij Payot. Je zult het in Brussel ook wel kunnen krijgen (bestellen).

Vanmorgen kreeg ik een brief van Jany, dat het met Slauerhoff vrijwel afgeloopen was. De brief was van Zondagavond; de dood werd voor Maandagochtend verwacht - een beetje sinister, want Darja zou in den nacht even komen en Maandag weer weggaan, en Jany dacht: hij ook. Het was een erg zielig beeld dat Jany mij er van gaf, en ik moet zeggen dat ik er den heelen dag van onder den indruk ben. Jammer dat hij het zóó ver moest brengen met mij, in de vernieling. Hij sterft nu althans wel heelemaal als een poète maudit, later dan Corbière en Laforgue, maar in hetzelfde levensjaar als Rimbaud: 37.

Ik hoop dat het voor ons beter afloopt. Maar God weet met wat voor een einde wij elkaar ook nog kunnen verrassen: het schijnt toch vrij gemakkelijk te gaan.

Schrijf nog eens hierheen, ook of jullie wat gevonden hebt. Vraag ook Jan me nog wat te schrijven. Ik antwoord nog behoorlijk, vóór ik wegga.

Je E.

 

Fragment (1937?)

Wat nu ......... betreft, hij doet er verkeerd aan mij te lezen, mij ‘boeiend’ te vinden, enz. Zeg hem, als je hem weer spreekt, uit mijn naam dat menschen als ik het een bewijs achten dat zij op den goeden weg zijn (laat ons zeggen: in de vervulling van ‘zichzelf’) wanneer zij menschen van zijn soort ‘teleurstellen’. ‘L'honnête homme’ die den aansteller in zichzelf tracht uit te roeien, is een teleurstelling voor den aansteller die al zijn ‘honnêteté’ zal opofferen voor een aanstellerij die hij allesheiligend vindt den naam ‘kunst’. (.........) Enz.; het is onnoodig hier dieper op in te gaan; wees er alleen van verzekerd dat het mij behagelijk stemt als ik ......... ‘teleurstel’. Terwijl de opinie van iemand als dien pater mij alleen maar onverschillig is. Wat is een ‘mensch’ voor hem, en wat bedoelt

[p. 34]

hij met een ‘boeiend’ mensen? Als je hem liet doorpraten, zou hij je òf banaliteiten verkondigen òf stommiteiten; ik ben er in ieder geval zeker van dat wat er werkelijk goed of boeiend in mij zou kunnen zijn, niets uitstaande heeft met de begrippen die dit soort lezers aan die woorden hechten. En dan, wat een kul! - je weet niet hoe ik mij aan het begin voel staan van een heel leven, en hoe ik nu eerst besef hoeveel ik nooit realiseeren zal. Een ‘honnête homme’ te acteeren is oneindig makkelijker dan het werkelijk te zijn. Het gezwam over ‘kunst’ is werkelijk - bewust of onbewust - een prachtig masker voor het streven naar verleugendheid, bij wijze van troost of van wat dan ook. En al die ‘luciditeit’ van mij is 9 op de 10 keer ook nog maar half en flauwe kul. Opeens krijg je je zelf door, en je zegt in werkelijke eerlijkheid: ‘God-god, wat ben ik weinig zaaks.’ Een ander zou zooiets niet tegen je moeten zeggen, niet als hij je vijand is en niet als hij je vriend is, maar als je jezelf opeens zoo te pakken krijgt dan is het ook onontkoombaar. Ik heb het gevoel dat Bep en Ducroo de twee eenige dingen zijn die ik (momenteel of ten naastenbij) ‘gerealiseerd’ heb, en Ducroo is dan - in dit licht gezien - nog maar erg, erg matig. Maar als morgen ......... komt vertellen dat Ducroo voor hèm een débâcle is, dan denk ik met alle zekerheid van de eenvoud: ‘Er staat dus toch nog verdomd veel goeds in’. Dit alles is geen literatuur; het zijn menschelijke points de repère (hoe heet dat in onze schoone taal?).

 

Tjitjoeroeg, 2 Maart 1937

Beste Henny,

Gisteren schreef ik je - en iets eerder ook al; er moeten twee gewone brieven naar je toe zijn. Vandaag je luchtpostbrief no. 2, waarop ik per lp. antwoord. Gisteren was ik ziek, vandaag down. Ik kreeg nl. een brief van Querido op mijn voorstel over Multatuli: erg kort en zakelijk, en dat ze wel wouen, maar ‘op gedeelde winst’; wat dit is weet ik zelf nog niet. Ik heb ze geërgerd teruggeschreven dat ik zoo naïef ben geweest om te denken dat ik, met het harde werken dat ik er voor gedaan heb, wat geld zou verdienen. Erg ‘chic’ is die firma toch niet tegenover mij, vind ik. Eerst die blocnote-historie, en nu dit weer. - Daarbij komen nu de ongunstige berichten over het scheepsjournaal, dat dus hevig geouwehoer blijkt te zijn zonder meer; ik had gedacht dat het nog wel meer was, dat het een beteekenis had. Maar als jullie alle 3 het zoo beroerd vinden, zullen jullie wel gelijk hebben. Jan moet me het ms. dan maar terugzenden, misschien kan het als uittreksel nog voor dit of dat dienen. Als ik later beroemd sterf, betalen ze hier nog eens goud voor!

[p. 35]

Het zou me minder kunnen schelen als ik nu hier niet meteen het vooruitzicht had van nu ook voor niets aan die Mult. gewerkt te hebben (ik schreef je daarover in mijn niet-lp.-brieven.) Ik hoop dat jij met je lezingen een prettiger gevoel krijgt. De beroerdigheid voor mij is de voortdurende moreele druk van zelf niets te verdienen. Het eerste geplaatste artikel sinds ik in Indië ben, is nu dat over Lebak: de opbrengst er van gaat linea recta naar Jan of zoo, voor kleeren van Gille. Ik heb op het oogenblik trek om mijn ms. van Mult. te verscheuren, of mèt het scheepsj. in een koffer te gooien, en dan aan niets meer te denken dan die baan, die ook maar niet loskomt. Maar dan zou ik meteen voorgoed van Querido af willen zijn. Over al mijn gesolliciteer schreef ik je ook in die brief (de 1e gewone), meen ik; anders heb je er niets bij verloren. Er wordt op het oogenblik gewerkt voor me aan een plaatsje als ‘middelbaar ambtenaar’ op het Dept. van Financiën. Ze zullen mij wel niet willen, en àls ik het krijg: moet ik me als ambtenaar prettig voelen? Ik ben op het oogenblik al zoekende naar kanalen om mijn opinie over van alles en nog wat hier in Indië te spuien. In ieder geval zal ik, àls ik hier 3 jaar blijf, materie over dit land genoeg hebben. Op Ducroo zal het niet meer lijken; althans wat de wezens hier betreft. Ik schreef je geloof ik al dat Mult. in deze omgeving een halfgod wordt. En met hoe meer onderscheidingsvermogen je toegerust bent, hoe meer je dat zoo ziet. In je jeugd vind je Mult. een held, maar hoè ellendig het tuig is waarmee hij te doen had, besef je dan niet, - tenminste als je er zelf bij hoort. Ik zou de pa Ducroo's en ooms van Kuycken nu anders zien, dat verzeker ik je.

Daarom ook begrijp ik niets van de ietwat seniele wereldwijsheid waarmee Jan en jij blijkbaar reageeren op dat ‘onbeduidende’ en ‘magere’ en ‘poovere’ boekje van Gide. Er is maar één vraag, om alle gelul te voorkomen: als jullie Gide waren, en je naam gegeven hadden 100% pro die stalinistische moordenaarstroep en onderdrukkers, en je was dan in dat rotland geweest, had je dan gelogen of disciplinair gezwegen? Het gaat er niet om of Gide ‘trouvailles’ kwam aanbrengen - die ploerten daarginds zijn slimmer dan hij op dat terrein en hadden wel gezorgd dat hij die niet doen kon; - het gaat erom of hij niet, juist omdat hij van tevoren zijn naam aan die beweging had gekoppeld, de waarheid moest zeggen, poover of interessant of niet. Dat de bourgeois en andere akeligerds zijn verklaringen zouden uitbuiten, zóó idioot is hij ook niet geweest om dat niet in te zien; dat allerlei slimmerds het ‘al lang wisten’, wist hij heusch ook wel! Niettemin, het heeft die 100% leugenaars en gedisciplineerden verdomd gehinderd dat hij deze poovere verklaringen deed; hij juist; en dat hij dat toch deed,

[p. 36]

tegen de raadgevingen en het andere gekonkel in, dat is wat ik in hem bewonder. Dat is precies wat ik zou hebben willen doen, en wat ik misschien niet eens gedurfd had, wie weet? dat is in ieder geval waarom ik Gide's moed - deze moed tot eerlijkheid juist, in deze verleugende rottijd - ver stel boven de moed van Malraux om in luchtschepen te gaan. Malraux heeft de moed van iedere luitenant, Gide is moediger geweest dan Erasmus in zijn tijd, want wat hij verdedigt is een ‘erasmiaansche’ waarde, een waarde van (de vrijheid van) de geest, en op gevaar van voor verrader, enz. door te gaan en beklad te worden door de toejuichingen van rechts, zooals ook allebei gebeurd is.

Dat jij dit niet inziet: dat het niet gaat om de inhoud van Gide's boekje (ofschoon ik ook die niet zoo veracht als Jan en jij!) maar om zijn getuigenis, zijn houding in het heerschende conflict van de leugenaars van rechts tegen de leugenaars van links, dat maakt me eigenlijk kwaadaardig! Zooals ik Jan al schreef: als jullie zoo wereldwijs worden, feliciteer ik je er niet mee; wat jullie nu vertellen, dat vertelt iedere Ehrenburg, om zijn huidje te sparen. Ik bewonder Gide, die op een decisief moment, zijn waarheid en zijn hoogste waarde voorstaat, tegenover de zooveel millioen slimmerikken die disciplinair smoelhouden of liegen voor hun standje. Dat hij ‘naïef’ en ‘ouderwetsch’ is geloof ik graag! Precies zoals Multatuli naïef en ‘neurasthenisch’, of ‘excentriek’ of ‘overijld en heethoofdig’ was; de troep die knoeit, en die altijd 1001 redenen heeft om het geknoei en het meeknoeien als normaal en heilzaam voor te stellen, heeft altijd termen genoeg! Voor mij heeft de ouderwetsche Gide bewezen superieur, zeer superieur aan de nieuwerwetsche Malraux te zijn; hij alleen heeft mij niet teleurgesteld in deze bloedige ploertengrap waar Europa nu links of rechts aan meedoet, en dat hij dat gedaan heeft, niet als ‘liberaal’ (in de positie van Menno, jij of ik) maar als communist, vind ik prachtig. Het is een van de weinige dingen van den laatsten tijd geweest die mij ‘met het leven verzoenden’. Dat is eig. alles wat ik te zeggen heb, want of de onthullingen van Gide al-of-niet even interessant zijn als bv. die van Istrati of Victor Serge kan me eig. geen bal schelen. Ik lees hem altijd liever, en vooral, hij is voor mij ook ‘onverdachter’ dan die andere heeren, die toch altijd nog wat ‘pooverder denkers’ zijn dan hij, al hebben ze meer ‘documenten’.

‘Onverantwoordelijk’, die vergelijking met Duitschland? Waarom? Dat weet hij dan nu eens wèl zonder er geweest te zijn; en hij is er bovendien geweest. Het is één pot nat; daarvoor hoeft niemand reizen te maken of onderzoeken in te stellen, zooals jij zelf zegt. Alleen viel er een soort imbeciele sympathie voor Rusland, van menschen van ons soort, te be-

[p. 37]

strijden. Ik denk nu precies als Gans, als De Kadt: als je die keus hebt alleen maar, dan een touw om je nek. Of muzelman worden.

Ik heb van hier nog steeds niets te vertellen; we zitten hier opgesloten, en de dingen die ik zou kunnen vertellen zouden meer genuanceerd moeten worden, zijn te lang voor brieven, waarin ze ook maar ‘poover’ zouden zijn. Later beter. Heel veel hartelijke groeten, ook van Bep en aan Rien, een poot van je

E.

 

Garoet, 3 Dec. '37

Beste Henny,

Hierbij 't gedicht terug. Ik vind 't aardig, wèl om op te nemen, maar niet werkelijk goed. Voor mijn gevoel gaat alles mis vanaf de regel

‘veroordeeld was tot het gevecht (of: dit lot)’.

Ik geloof dat je de rest moet schrappen, vergeten en een ander eind maken. ‘Het zwaard’ vind ik al even banaal als ‘de man’. Wat is dat nu weer voor een man? Alweer die Jezus?

Hoe meer ik van deze nieuwe (?) gedichten lees, hoe meer ik vind dat je de ‘vuren lach’ met letters van vuur moet opnemen!

Voilà. Ik ben zeer uit mijn doen en maak 't kort. Bep is uit Batavia teruggekeerd, zonder iets te hebben kunnen doen. De hotels zijn duur en zéér deprimeerend, gemeubelde huizen zijn er zoo goed als niet, en zoo ja, dan in een buurt zoo ver van mijn archief, dat het een fortuin zou kosten aan vervoer (.taxi's zijn er bij hoopen, maar de tram gaat lang niet overal in Batavia!). Als we een ongemeubeld huis moeten nemen en dat meubelen, ruïneeren we ons daaraan, en dat in een zoo onzekere toestand als de onze.

Kortom: ik heb dysenterie - een ziekte die in de tropen zoowat onuitroeibaar is. Mijn lever is aangetast. Vanmorgen ben ik 1 uur lang half blind geweest - gouden strepen en slangetjes en vlekken voor mijn oogen, zoo dat ik niet eens kon lezen. (Is dit alleen vermoeidheid? heeft het met de lever te maken? Ik heb het zoo lang ik leef nog nooit zoo gehad.) Bep zal hoogstwschl. het klimaat van Bat. niet verdragen. Kortom, terwijl ieder me ‘feliciteert’ met deze ‘voet op de ladder’, ben ik door en door pessimistisch gestemd en geloof dat we 't, op zijn best, nog een jaar in Indië kunnen bolwerken, en dat we dan overhaast naar Europa terug zullen moeten, zoowel voor mijn gezondheidstoestand als voor die van Bep.

Van Querido krijg ik ontmoedigende brieven over mijn werk en event. uitgaven. Het schijnt voor mij steeds te moeten neerkomen op de formule maximum werk voor minimum loon. Ik mag geen boek over Indië uitgeven, maar Jan's Rebuten worden

[p. 38]

(hoewel géén roman!) in de Salamander-serie herdrukt; ik mag géén boek over Indië in notities schrijven (mijn idee van Romes, Naples et Florence, en denk aan Huxley's Jesting Pilate, dat net zoo geschreven is en alle succes heeft gehad), maar van Deyssel's Frank Rozelaar, dat uit notities bestaat zonder kop of staart en waar Lubbes dus van moest ijzen, wordt herdrukt. Ik heb er vreê mee, dat dit uitgeverslogika is, maar de consequentie wordt tenslotte: dat ik Den Doolaard moet zien te worden òf m'n smoel houden. De keuze is voor mij niet moeilijk: ik ben liever stom dan een bulkende idioot.

Ik heb Q. nu opnieuw geschreven om een bevredigende formule voor De Onzekeren. Maar ik word er moe van, en bij voorbaat verlamd. Het is duidelijk dat de vorm die (Bep en) ik wil(len), en die verreweg de boeiendste, rijkste, beste is voor ons, voor Lubbes neerkomt op: ‘geen eenheid’, waarom zooveel menschen? waar gaat dat naar toe? ik kan ze niet ‘zien’, het zijn ‘marionetten’, en kortom, het is niet dik, niet uitvoerig, niet voorgekauwd genoeg. Dat weet ik, dat kan ik Q. of wie ook op een briefje geven. Gevolg, ik ploeter misschien, 2, 3 jaar buiten mijn kantooruren aan een dik boek, dat slecht betaald wordt omdat het dik is (vanwege de meerdere drukkosten en zoo) en dat door de Lubbes-kritiek zal worden ‘afgewezen’ naarmate het goed is. Is het niet beter dat ik er maar mee uitschei?

Ik schreef Jan lange brieven over dit boek, vol enthousiasme, ook met het oog op geheele of gedeeltelijke plaatsing in Gr. Ned., practisch voor mij het éénige tijdschrift. Hij reageerde er met geen kik op. Ik maak hem geen verwijten, hij is zelf beroerd van alles en nog wat. Maar ik voel het wèl, en ik kan niet zeggen dat dit erg aanmoedigend voor me is of me hart geeft om vol te houden tegen alle Lubbessen in.

Soit; voor alles wordt een oplossing gevonden en ‘ook dit zal voorbijgaan’. - ‘Tout finit par s'arranger, zoals Pia zei... mais il faut dire que tout s'arrange plutôt mal’. - Met Batavia, met Bep's toestand, met mijn dysenterie of toekomstig lever-abces, met Querido en zijn Lubbes-publiek, met de heele poepzooi zal wel een arrangement getroffen worden. Maar als ik overmorgen verrekte zou 't beter zijn.

Ik heb één plezier gehad, dezer dagen, het bericht van Jan over dien Londenschen bewonderaar van jou, van die 10.000 belg. frs. Het is niet zóóveel, maar de daad geeft je weer moed. Ik verzeker je dat ik er echt blij om ben.

Nu, later beter, vmdl. uit het ‘arrangement’ van Batavia.

Steeds je E.

 

P.S. - ik schrijf inderdaad deze luchtpostbrieven naar Hol-

[p. 39]

land voor de goedkoopte; het maakt inderdaad nog een groot verschil. Maar wie betaalt het surplus dan? Schorer? Als jij 't moet doen, stuur ik voortaan toch naar Auressio.

 

Rantjasoeni, 21 Juni 1938

Beste Henny,

Ik antwoord kort op je 2 brieven, want schrijven is tegenwoordig een beproeving voor me. Bovendien, je vorige was meer een algemeene waarschuwing tegen Europa dan wat anders. Ik beloof je dat we precies zullen doen wat je ons aanraadt: alleen teruggaan als 't hier niet meer gaat. Ik ben nu van 't Archief weg, heb in een eindexamencommissie gezeten, Bep zit er nog in, doet er 2 × zoo lang over (eig. iets beneden alles!) en verdient 2 × zooveel. 15 Juli gaan we uit Batavia weg, maar waarheen weet ik niet. Als 't eenigszins kan, blijven we nog wat hier: ik ben weer zoekende naar werk. 't Archief was niks, omdat het uitzichtloos was (de begrooting is al weer ingeschrompeld!) en Batavia ondermijnde mij totaal. Trouwens, Bep ook, maar die had niets te doen, dus merkte het minder. Schrijven? ik was alleen nog maar in staat tot die krantenstukjes, die inderdaad geleeraar zijn, meer niet. Dat stuk over Jany heeft dadelijk geroep verwekt van ‘te moeilijk!’ Het stuk over jou, daar moet je maar niets van verwachten, want hoe wil je 1o de lui uitleggen wie je bent, 2o drie deelen bespreken, 3o nog goede dingen zeggen in 2 of 2 1/2 kolom? Maar mijn art. in G. N. zal je misschien een beetje schadeloos stellen. Gek, ik zit nu voor een paar dagen bij Adé Tissing, die nu administrateur is (wat véél voor heeft voor zijn logé's) op Rantjasoeni; helaas kwam ik verkouden aan, wat hier in de kou tot griep ontaard is, en zoo ben ik niet alleen nog volstrekt niet opgeknapt van Batavia, maar nog steeds niet in staat gebleken om de artikelenschrijverij, die op mijn programma stond, af te doen; enfin, toen vanmorgen dan je brief kwam, zat ik net te genieten van je critisch proza. Ik moet voor 't Bat. Nwsbl. schrijven over: Malraux (speciaal op verzoek); Romein's Erflaters; Vestdijk, Narcis; en jou. In welke volgorde ik schrijven ga, weet ik niet. - Nu een misschien wel grappig bericht voor je: Bep heeft eind verleden maand een radiolezing gehouden over je verzameld werk. Het was - gegeven de situatie: radioluisteraars worden geacht nòg dommer te zijn dan krantenlezers - een èrg goede lezing, heel overzichtelijk en duidelijk, en ze heeft brieven binnengekregen van lieden die beweerden, dat jij ze nu volkomen klaar geworden was (meest dames). Maar zooals die vrouw dan is, ze vertikte het om je de lezing te zenden, zooals ik wou. Of ik haar al bezwoer dat je je heusch wel zou kunnen verplaatsen in het karakter van zoo'n stuk, het moest verscheurd. Wel wou ze je,

[p. 40]

geloof ik, zoo'n weerklankbrief sturen voor de gekkigheid. Maar dat vond ik flauwe kul. Dus moet je je nu maar tevreden stellen met dit relaas.

(..................)

Dat Nijhoff het Zelfportret zoo ‘prima’ zou vinden, was te verwachten. Maar des te beter. De stukken van Menno en Vestdijk las ik; Menno was heel wat helderder en (tòch) overzichtelijker; V. nogal gewrongen, vond ik, hoewel met wel aardige dingen erin (zooals trouwens bijna altijd). Wat jij over Amants heureux amants zegt, daar snap ik weer niets van. Alle 3 verhalen zijn verrukkelijk, intelligent, gevoelig, charmant, maar het 1o is toch zeker het ‘gewoonste’. Het 3o is voor mij het ‘rijkste’, maar het 2o het meest geslaagde. En dit 2o is voor mij de mooiste (in esthetischen zin), de gaafste en best verantwoorde monologue interieur die ik ooit las, superieur aan Dujardin, aan Joyce, aan Schnitzler, aan Vestdijk (1, 2, 3, 4, 5). Lees het eens rustig over, met de wijding die je voor 't lezen zou overhebben voor De Afspraak. Geniet nu eens rustig van het meesterlijke proza, van het rhythme, van de (erotische) gevoeligheid, de cultuur er van, de poëzie ook. Hoe is 't godsmogelijk, dat iemand met jouw verfijning op taalgebied en jouw ontvankelijkheid voor beschaafde letteren zoo ongevoelig kan zijn voor Larbaud? (Ik zeg dit met des te meer klem, omdat ik zoonet je voortreffelijke weergave van Rilke gelezen heb). Ik lees zelden meer literatuur voor mijn genoegen, maar van 2 schrijvers heb ik nu in den laatsten tijd wat je noemt zitten ‘smullen’: de eene was jij, de ander Larbaud. En wat las ik van Larbaud? Aux Couleurs de Rome, dat één meesterstukje bevat: Une Nonnain, maar over 't algemeen toch lang niet het peil bereikt van Amants... Bep en ik hebben van deze nietsjes: impressies, lettré-achtigheid, verfijnde opstellen, dag aan dag zitten genieten hier als van een zalige bries van een ver en zuiver land - laat ons zeggen òns Elysium; zoo wonderdadig werkt zooiets in dit koloniaal pestbestaan. (Lees ook: Tan callando). Je weet niet wat voor geluk je versmaadt, al zit je dan in Eze. Ik ken dat Eze heel goed. Eén groot hotel beneden, vlakbij het station, het eigenlijke dorp boven. Ik was in dat hotel met een Poolsch schilder, Jozèk Jaréma, die in het kleine en vulgaire op Jany leek. Hij had een verhouding met een Amerikaansche getrouwde vrouw, die dacht dat ze zwanger was van hem en die hem erop uit zond om in diep geheim een irrigator te koopen. Hij kocht die, liet hem in papier wikkelen, ging naar haar huis (in Menton) en vond haar niet. Toen liet hij de irrigator, zoo maar met wat papier er om, in het café op de hoek achter en vandaar thuisbezorgen als madame er weer zou zijn. Hij was stomverbaasd dat zij zijn ridderlijke zending niet heelemaal kon apprecieeren.

[p. 41]

In Eze zou de verzoening plaats hebben en daarvoor leende hij een pyama van mij: ik had één mooie pyama. Maar de geuren van de Amerikaansche kwamen daar niet op, want zij wou niet eens de kamer met hem in. Ze wou direct naar boven (waar jullie nu zitten) en op de helling kregen ze heftige ruzie, en hij greep haar bij de keel en schudde haar, wat haar deed lachen, en tenslotte zei hij tegen haar: ‘Salê type!’ Toen hij mij deze beleediging vertelde en ik moest lachen, vond hij dat gek. Hij was nogal aardig, maar vrat te veel knoflook. Hij was dol op Henri Brulard, dat hij in zijn schildersdoos had, vol vlekken natuurlijk, en toen ik hem Le Rouge et le Noir gaf, vond hij dat ook heel goed, maar niet beter: ‘Ça-a, j'comprends pas. Pourquoi que c'est mié?’ (Mié = mieux; hij zei een ie voor een u en een é voor een eu, en een i (kort) voor u (kort): ‘In pé plis blé = Un peu plus bleu; dat was als hij de zee moest schilderen. (...............) Van Nietzsche wist J. niks, maar in Eze zei hij telkens: Byron, Byron.

Nu, neem dit moois voor lief. Ik laat je het stuk sturen - of zend het zelf - per luchtpost zoodra het uit is en verder moet je 2 boeken krijgen over een tijdje, als de uitgevers doen wat ik ze vraag: Het Sprookje van de Misdaad (3 dialogen over het detective-verhaal) - dat komt al heel gauw uit, bij Kolff in Batavia, - en Multatuli, tweede Pleidooi, een soort supplement op De Man van Lebak, waarin ik al heel wat ‘afgereageerd’ heb van mijn tegenwoordige Indische stemmingen. Ik vrees dat het allebei niet veel voor je zal zijn, hoewel toch nog wel ièts meer, denk ik, dan voor Greshoff (die dit alles diep veracht). Ik ben benieuwd of ik binnenkort werk vind - er is sprake van een uitgeverij, een vrije school en een bibliotheek, alle 3 in Bandoeng: een rotplaats wat de kleinsteedsche sfeer betreft, maar best als klimaat. Bep heeft van haar kant een aanbieding in Buitenzorg (H.B.S.), maar gescheiden leven willen we geen van bei. Vandaar allerlei onzekerheid. Enfin, tegen half Juli hoor je het wel. - Het beste voor je werk, met Rien en met de gezondheid. Steeds hartelijk je

E.

 

P.S. Illusies over Europa heb ik géén, Bep ook niet. Maar al was 't maar voor Alijntje, hier blijven is tòch uitgesloten, en daar hebben we tenminste de ‘onzen’. Dat is enorm.

 

Bandoeng, 26 Dec. 1938

Beste Henny,

Dank voor je brief. Wat mijn berichten betreft, och, alles gaat weer. Ik ben nog niet heelemaal de oude, ben nog erg gevoelig voor kouvatten en een beetje rheumatisch en zoo, maar het erge is toch wel achter den rug. Mijn tweede pleidooi

[p. 42]

voor Multatuli kòmt, misschien wel tegelijk met wat anders; ik kan op deze uitgevers etc. geen staat maken! Verder polemiseerde ik tegen een groote en algemeen gevreesde revolver-journalist hier, ex-sergeant, genaamd Zentgraaff. Een stroom van vuil is over me los gekomen terwijl ik bij de nonnetjes in 't ziekenhuis lag. Sindsdien heeft hij zoo ferme klappen terug gehad, dat hij er de kluts van kwijt is, maar hij ‘zint op wraak’. Wij hebben hier één onafhankelijk (democratisch) klein 14-daagsch blaadje, genaamd Critiek en Opbouw, tegen heel de Indische ‘opportunistische groote pers’, en we houden den strijd vol, hebben zelfs eenig succes. (Je geeft je geen rekenschap hoè patriotterig en ennesbeërig de algemeene sfeer hier is). Het blad is verwoed agressief geworden, sinds 2 nieuwe redactieleden erin kwamen; de eene ben ik, de andere is P.J. Koets, leeraar op het lyceum hier, en een oude kennis van jou, naar het schijnt. Hier in Indië is het een van de aardigste en betrouwbaarste (en onderhoudendste) menschen die je ontmoeten kunt; 100% een Hollander, maar in den edelsten vorm, zuiver, levend, lang niet laf. Hij is overigens in Engeland opgevoed, misschien komt er Engelsche sportiefheid bij. Hoe was hij vroeger? vertel dat eens.

Interesseer je je voor mijn bloemlezing uit de compagnies-belletrie, die ook spoedig klaar zal zijn? Hier in Indië lijkt zooiets belangrijk, omdat de collectie bepaald onthullend is voor een zekere mentaliteit (‘aan de vaders zult ge de zoons kennen’), maar in Europa zal 't wel niks zijn. Ik hoop er nog wat aan te verdienen, en deed het werk met plezier; maar natuurlijk had ik ook wat anders kunnen doen, literair gesproken. Ik ben benieuwd hoe je mijn Van Haren-verhaal zult vinden, dat Januari in Gr. Ned. begint af te draaien. De historie erin is maar bijzaak.

Pascoaes zag ik hier in den winkel, maar het was duur, en het stuk dat Menno er over schreef gaf me heel geen lust om het te lezen. En jij bent ook allesbehalve overtuigd!

Onze plannen zijn vaag. We weten gewoon niet meer wat we doen zullen, en zelfs niet wat we willen. We hebben over Z.-Afrika gedacht, maar dat is ook al vol nazidom en Jodenhaat. Naar Amerika? maar wat moet ik daar doen? Bep weet het ook niet, en wil wel graag uit Indië, maar voelt zich niets aangetrokken tot Europa. We zullen ons dus door de omstandigheden moeten laten leiden - ‘practische’, zooals dat heet. Dat is ook hier een uiterst onzeker geval. Aan den eenen kant ben ik hier plotseling ‘beroemd’ geworden als de man-die-Zent-graaff-aan-kan, aan den anderen kant zijn alle bangerts en fatsoenlijkerts ook 3 × zoo bang geworden om iets met mij ‘te beginnen’. Als ik hier bleef, zou ik wschl. ook eindigen als

[p. 43]

redacteur van een advertentieblaadje met opstandige artikelen, en wonen in een wat mooier kamponghuis (zooals een oude Jood, Weeber, hier, die de eenige is die precies alles durft zeggen wat hij van de nazi's denkt).

Indië heeft gekke kanten, maar als je de Europeesche samenleving niet compleet loslaat - en dat kàn je haast niet, als Europeaan! - dan blijft alles toch wel ontzettend 3e-rangsch. Ik word voortdurend geslingerd tusschen het gevoel dat ik hier tòch mijn tijd verdoe en het idee dat ik hier tòch nog het meest nuttig ben, gezien ook den tegenwoordigen toestand in Europa.

Dus, wie weet? misschien zien we elkaar gauw terug, misschien niet, - misschien zelfs nooit. Dat zijn de geneugten van ‘het gevaarlijke leven’ dat Nietzsche voorschreef en dat ons nu door de moderne Europeesche (en andere) staatkunde opgedrongen wordt.

Tot zoover voor heden. Ik heb hoopen werk in te halen. Hartelijke groeten ook van Bep en aan Rien; een hartelijke hand van steeds je

E.



illustratie

14Deze Andrea Caffi is de A.C. die in verschillende gesprekken voorkomt, welke door du Perron werden vastgelegd in zijn Blocnote klein formaat (later: In deze grootse tijd). (Noot v.d. Red.)
15Namelijk Het Land van Herkomst, dat hier door du Perron steeds Ducroo genoemd wordt. (Red.)
16De brief is geschreven op een geruit blaadje papier uit een schoolschrift. (Red.)