[p. 58]

Charles H. Wentinck
Henry de Montherlant
‘Condottieri pontifical’

André Gide vergiste zich in het communisme en de belijdenis van deze vergissing is nog steeds een van de documenten, die door zijn eerlijke teleurstelling misschien wel het meest overtuigend is. Henry de Montherlant vergiste zich in het nationaal-socialisme; van deze misvatting is de belijdenis nog niet voorhanden. En het zou van weinig inzicht in de Montherlants persoonlijkheid getuigen, indien men van hem een schuldbelijdenis verwachtte. Dit toch zou een gevoel van verplichting zijnerzijds tegenover een aantal ficties vooronderstellen, die hij nimmer heeft bezeten. Hij mat de waarde der dingen af naar de mate waarin zij er toe bijdroegen de eigen levensintensiteit te verhogen; van deze man een rechtvaardiging van zijn daden te eisen ware lachwekkend. Hij zou, als Napeleon, van niemand de kroon hebben aangenomen, heeft eens iemand van hem gezegd. Hij zou, evenmin als Napoleon, het volk en zijn handlangers geroepen geacht hebben, over hem te oordelen. Zelfs hun naastenliefde en de daden, uit deze door hem gehate deugd voortvloeiend, beschouwt hij, zodra hij er het voorwerp van wordt, als een gebaar, waartegenover dankbaarheid ongepast is. Een humaan en vooraanstaand katholiek schrijver, - ik meen dat het Mauriac was, bewees hem de dienst, zijn invrijheidstelling te bewerkstelligen, en oogstte als dank voor dit betoon van naastenliefde de hoon van de Montherlant, die het nodig achtte, in een kras artikel zijn ongevoeligheid voor dit soort attenties te demonstreren. Er zijn er, die aan de mate waarin iemand in staat is, dankbaarheid te voelen, zijn ‘menselijkheid’ afmeten. Misschien is de Montherlant dan wel onmenselijk, - en deze qualificatie zou hij nog als lofspraak opvatten. Zijn Castiliaanse trots - een goed brok Donquichotterie - zal hem hier parten spelen; maar het aanvaarden van hulpbetoon heeft altijds iets vernederends.

De Montherlant kreeg zijn proces. Bardamu zei er van dat dit proces was, ‘de l'époque, où le sérieux ne s'accepte plus qu'au chiqué - le procès des Temps Modernes’. ‘Du monde,’ zoals Péguy het uitdrukte, ‘qui fait le malin, du monde des intelligents, des avancés, de ceux qui savent, de ceux à qui on n'en remontre pas, à qui on n'en fait pas accroire; de ceux enfin,

[p. 59]

qui ne croient à rien, pas même à l'athéisme, qui ne se dévouent, qui ne se sacrifient à rien’.

‘Jullie dwaasheid’, schreef de Montherlant voorin ‘Service inutile’, ‘is dat jullie nog gelooft dat de mens in dit leven iets te doen heeft’. Hij had dit tegen zijn rechters kunnen zeggen. Als zij het begrepen hadden waren zij geen rechters geweest.

Paulhan schreef in de Cahiers de la Pléiade over het wankele criterium der zuivering: de vaderlandsliefde. Afgezien nog van het feit, dat in de democratie ieder het recht heeft, dit begrip naar eigen vaardigheid te interpreteren, is deze maatstaf al lang niet meer van toepassing op de daden van deze tijd. En wat heeft überhaupt een aanklacht voor zin tegen een man, die zelf de regels vaststelde bij het zinloos geachte levensspel?

Wat is zij meer dan de wraak van de beledigde meerderheid op wie een laatste ernst in het gewoel reserveerde? En niet als motief van daden wenst te erkennen: ‘Faisons quelque chose de tel que le monde dise que nous étions fous’. Tegen deze houding stuit zelfs de tout-comprendre-etc.-allure van Mauriac af als een onvergeeflijke botheid die zijn terechte beantwoording kreeg.

André Malraux, kolonel der Maquisards, nu propagandachef van le Général; Saint Exupéry, gevallen als oorlogsvlieger omdat hij zich ‘niet wilde onttrekken aan de narigheden van zijn generatie’ - ‘met het gevoel, dat wij naar de zwartste tijden der wereld gaan’. Zij handelden niet als de Montherlant, maar samen zijn zij één tijdperk, - het tijdperk dat in de Montherlant werd veroordeeld. Bij toeval; met misschien evenveel recht zouden de anderen door de nu verslagen partij zijn gevonnist.

De tijd leeft voort in Camus en Sartre, en de Montherlant viert weer triomphen in Parijs. Een tijd kan zichzelf ten slotte niet blijvend ontkennen.

 

De Montherlant. Geen apologie dus. Tegenover wie ook? ‘Je n'ai pas été blâmé, á ma connaissance par quiconque de qui l'estime m'importe’. En waarvandaan zou hier schuldbewust-zijn komen? Het leven is immers een experiment, dat ieder op eigen kosten onderneemt? Of de Montherlant geloofde in de partij die hij koos? Kóós hij partij? ‘Un imbécile est fait pour être un homme de parti: ne voyant que sa vérité, il ne saurait en renier d' autres’. Was dit stelling nemen (wás het stelling nemen?) iets anders dan ‘aimer la vie aiguë, la sensation violente’, misschien zelfs ‘l'âpre plaisir de se savoir détesté’?

Toen de Montherlant het gymnasium verliet, 18 jaar oud, leerde hij de oorlog kennen, de angst en de moed, de eenzaamheid en de kameraadschap. Hij keerde er uit terug met een herinnering als aan een grote verliefdheid, en aan de vrede kon

[p. 60]

hij niet wennen. Hij bleef de liefde van zijn adolescentie trouw. Wie dagelijks met de dood verkeert, krijgt de smaak beet van wat wezenlijk is, en de vrede is dan niets dan een verschrompelde menselijkheid, klein en nietig. En ònwezenlijk. De Montherlant herinnert zich de oorlog als een ‘sombre et sublime univers’.

Nadien werpt hij het katholicisme overboord, - het schonk hem hoogstens nog een aesthetische bevrediging. Bij gebrek aan oorlog gaat hij aan sport doen en bevecht stieren. En bij de tweede wereldoorlog benevelt hem de heroiek en hij gelooft in de Duitse levenskracht.

Na het vitalisme, dat de Montherlant nadrukkelijk uitstalde in zijn vroegere werken, - ‘le plaisir d'atteindre à la réalisation absolue de soi-même et de la couronner de la façon la plus haute’ - een integraal christendom, dat enkel de verzaking en de nederigheid kent: 1947, le ‘Maïtre de Santiago’.

Deze beide mogelijkheden bezat de Montherlant reeds lang. ‘Il y a dans mon oeuvre une veine chrétienne et une veine “profane” (ou pis que profane), que je nourris alternativement, j'allais dire simultanément......’ Maar toch is het verschijnen van deze laatste spruit aan de christelijke ader, zó en nú, veelzeggend. In katholieke kring waagt men reeds de veronderstelling, dat het christendom bij de Montherlant toch dieper zit dan zijn athéisme, - en de aankondiging, dat een nieuw katholiek stuk door hem wordt geschreven (over Ignatius?) geeft voet aan dit vermoeden. De aardse mystiek heeft plaats gemaakt voor een hemelse. Wellicht heeft zich voltrokken, wat hij destijds zelf schreef in Pour une Vierge Noire: als het mij ooit mocht gebeuren, door de Genade verpletterd te worden, dan zou ik komen te staan op de lijn, die ik de hartlijn van het christendom zou willen noemen, omdat hij, naar het mij toeschijnt, als het sap in een boom, regelrecht naar het hart van het christendom leidt: het is de lijn van de traditie, die van het Evangelie naar Port-Royal voert via Sint Paulus en Sint Augustinus (raakt hij ook niet even Calvijn?). Het devies dat ik hem geef is de uitroep van Bossuet: ‘Doctrine de l'Evangile, que vous ètes sévère!’, en zijn gestalte die van een weg, die steeds nauwer wordt.’ In elk geval komt in dit laatste werk een essentiële afwending van de aardse mystiek, en daarmee van zijn quasi-heroïsche mate-rialisaties als het nationaal-socialisme tot uiting.

 

Terwijl de Conquistadores Spanje verlaten, naar zij voorwenden om de Nieuwe Wereld het Evangelie te verkondigen, leeft Don Alvaro, Maître de l'Ordre de Santiago, eenzaam en teruggetrokken, samen met zijn enige dochter Mariana in een eenzaam kasteel op één der hoogvlakten van Castilië. Zijn bestaan

[p. 61]

is streng en sober, en de regels van de Orde leeft hij na met strakke nauwgezetheid. Zozeer is dit leven een ‘vita contemplativa’ geworden, dat zelfs de aanwezigheid van zijn dochter als een betreurde noodzakelijkheid wordt ervaren, als alles trouwens dat hem bindt aan de wereld ‘van tijd en feit’, en hem de eenheid met God belet. Zijn geslacht is verarmd, - wat hij erfde beschouwde hij als een niet rechtmatig bezit, en schonk het de Orde. Het leven in het toenmalige Spanje was al zozeer veruiterlijkt, en het aanzien van de Orde onder het bewind van Philips II al zodanig geslonken, dat voor de andere ridders, weinig talrijk, de binding aan deze gemeenschap nog slechts een traditionele is. In feite belichaamt Don Alvaro de Orde in zijn persoon.

Hij heeft geen oog voor het maatschappelijke leven; dat de armoede van zijn huis een beletsel is voor zijn dochter, een huwelijk te sluiten, dat overeenkomt met afkomst en waardigheid, ontgaat hem. En zo hij dit al mocht beseffen, hij zou het als niet ter zake doende hebben gevoeld.

De ridders, die op een avond bijeenkomen, eer enkelen van hen Spanje verlaten om de roemrijke tocht naar Amerika aan te vangen, hebben het plan, Don Alvaro te overreden, mee te gaan. Zij spiegelen hem de eervolle opdracht voor, het christendom ginds te verkondigen en door zijn integere houding het geloof hoog te houden, dat anderen schenden door hun gedragingen. Maar hij doorziet hun betoog, weet wel, dat enkel de gouddorst hen drijft, en niet het geloof.

In overleg met Mariana beramen de ridders een nieuwe poging. Een afgezant van de Koning bezoekt Don Alvaro, en zegt hem, dat deze zijn reis verlangt, omdat hij gehoord heeft van zijn hoogstaande levenswijze. Don Alvaro aarzelt, hij is wel zoveel ridder, dat een verzoek van de Koning hem zwaar weegt. Hij vraagt bedenktijd, maar dan komt Mariana binnen en zegt hem, welk bedrog hier in het spel is. Zij zou, naar afspraak, op haar kamer bidden om haar vader tot besluiten te bewegen; in een opwelling van oprechtheid en zelfverloochening echter onthult zij hem de ware toedracht. De liefde tot God, Zijn Genade, zegevierde in haar, - zij verloochende haar aardse liefde, en te zamen belijden vader en dochter in een mystieke verrukking het ‘Unum Domine’.

 

De Montherlant heeft er de voorkeur aan gegeven, van ‘Le Maître de Santiago’ ‘une pièce courte et d'une ligne simple et pure’ te maken. De intrige is inderdaad zeer eenvoudig. Daarin ligt de aantrekkelijkheid van dit spel dan ook niet zozeer als wel in de schittering der dialogen, waarin woord en wederwoord ieder voor een levenshouding staan.

[p. 62]

Naar de Montherlants eigen oordeel is Don Alvaro niet het eigenlijke type van de Christen; hij blijft aan deze zijde van het christendom, voelt machtig de eerste impuls er van, de verzaking, maar heeft weinig gevoel voor de tweede, de gemeenschap der heiligen. Wanneer één der ridders, Don Vargas, hem vraagt: ‘La gloire, ne vous manque-t-elle pas?’, antwoordt hij: ‘Je n'ai soif que d'un immense retirement.’ Don Vargas: ‘Voilà qui rend difficile notre tâche’. Don Alvaro: ‘Oui, je sais quelle gêne un homme qui a nulle ambition peut causer dans une société.’ ‘Mais alors, que faites-vous de votre vie?’ ‘J'attend que tout finisse.’

Even verder zegt Alvaro nog: ‘J'aime d'être méconnu’. En, wijzend op de witte mantel van de Orde, waar op de plaats van het hart een rood zwaard op is geborduurd: ‘Cela veut dire, que la pureté, à la fin, est toujours blessée, toujours tuée, qu'elle reçoit toujours le coup de lance que reçut le coeur de Jésus sur la croix.’

In deze regels is het Christendom van Don Alvaro getekend. Een geloof, dat meer verwant is aan dat van Pascal dan wel aan het breder uitgevloeide katholicisme, waarin de belangen van God en Keizer zorgvuldig en meesterlijk zijn afgewogen.

De Montherlant is belast met Jansenistische herediteiten. En al meent hij zelf, dat de invloed van de Islam op de ontwikkeling van het Spaanse katholicisme ook zijn christendom heeft bepaald, - het blijkt, dat sinds Paulus een onafgebroken stroming van moreel integralisme in het katholicisme valt te constateren over Augustinus, Pascal, Jansenius, die daarbuiten zijn loop voortzetin Calvijn, maar ook binnen het Franse katholicisme nog een bedding vindt. Nog onlangs althans achtte Kardinaal Suhard het noodzakelijk, in zijn Vastenbrief ‘Essor ou Déclin de l'Eglise’ deze stroming te signaleren als een verwerpelijke dwaling, - verwerpelijk omdat zij slechts het transcendentale karakter van het geloof aanvaardt, en de temporale activiteit er van geheel verwaarloost. Deze houding van de Kerk is begrijpelijk; nu het handhaven van haar posities in Frankrijk goeddeels afhankelijk is van de mate waarin zij een bijdrage levert tot de oplossing der sociale vraagstukken, kan zij het cultiveren van een contemplatieve eenzelvigheid niet tolereren. Dit zegt echter niets omtrent de juistheid of onjuistheid van een opvatting, die niet gebonden is aan het compromis, dat de Kerk als organisatie is en moet zijn.

‘Le Maître de Santiago’ werd zo een spel, dat, bij het vrijwel ontbreken van elke handeling, ongemeen boeit door de bewogenheid van de dialoog, waarin een grondprobleem van de Franse geest gesteld is.

In de tegenfiguren van Don Alvaro uit zich de natuurlijke

[p. 63]

katholiciteit van de Fransen; hun voorkeur voor het leven - om-het-leven-zelf, niet onderworpen aan de greep van een dwingende doctrine. De afwijzing ook van wat tegengesteld is aan hun klassiek gevoel voor maat, van alles wat excentriek, buitenissig is. De mystiek wordt slechts getolereerd zolang zij zich beweegt binnen de gangbare levensvormen. Zo kon de reformatie, hoewel zij beantwoordde aan een bestaand verlangen, dat men bereidheid tot het mystieke zichzelf-verliezen zou kunnen noemen, tenslotte de strijd niet winnen; de strakke helderheid van de contra-reformatie herleidde het godsdienstig leven binnen de Kerk. Het Jansenisme was de poging, de spanning van de reformatie, het besef, dat het transcendente de het leven bepalende factor is, - de persoonlijke inspiratie binnen het katholicisme te brengen. Maar het bleef een onderstroming, die door de meerderheid, met haar zin voor ‘common sense’ en sociale gepastheid, haar ernst niet in het dagelijks leven opgenomen zag. Een grensgebied, enkel bewoond door enkele uitzonderlijken.

Eén van deze is de Montherlant. Zijn christendom valt niet onder te brengen in het compromis van God en wereld; het staat in regelrechte tegenstelling tot de Franse neiging, het leven te bemachtigen, de levenskunst te beoefenen. Waar de dialoog de Franse cultuur beheerst, voert hij de monoloog.

De Montherlants verzaking is al bejubeld als de aankondiging van een christelijke renaissance; een welmenende dame stelde zelfs dezer dagen een katholieke bloemlezing samen uit zijn werk, waarbij le Maître de Santiago wel de voornaamste getuige werd, die zij kon aanvoeren. Maar het is allerminst waarschijnlijk, dat een christelijke herleving op dit ogenblik door een jubelende schare zou worden herkend, en het haastig inpalmen der gelovigen kan men dan ook in gemoede voorbarig noemen. Want wellicht is ook dit ‘slechts’ een avontuur, de don-quichotterie van een natuur, die het gevaar bemint en zich met het christendom inlaat, niet om een gevaar te óntlopen, maar om het te lópen. Om er een non plus ultra aan machtsgevoel op te veroveren, met als afgrond de aantasting door de christelijke corruptie. Het is mogelijk, en de overwinningskreet der christenen, die reeds een ontrouw aan de wil tot macht meenden te ontdekken, zou hun wellicht op de lippen besterven, als zij begrepen, welk een sublieme waaghalzerij hier werd bedreven.