[p. 71]



illustratie

Besprekingen

Dirk Costers revanche
Fokke Sierksma, Schoonheid als eigenbelang, A.A.M. Stols, Den Haag 1948.

Iemand - ik geloof Gabriël Smit in de Volkskrant - heeft opgemerkt dat op de aan Fokke Sierksma toegekende Amsterdamse essayprijs 1947 geen enkel protest werd gehoord. Inderdaad een eensgezindheid in onze literaire wereld, die de moeite waard is genoteerd te worden - vooral waar het hier een jong essayist betreft met een sterk polemische inslag!

Verscheidene omstandigheden kunnen daartoe hebben samengewerkt. De eervolle activiteit van de oorspronkelijke Podium-groep in de bezettingsjaren kent iedereen - en was Sierksma, in ieder geval in de literatuur, niet de onbetwiste leider van die groep? Podium en Sierksma startten dus met een aanzienlijke voorraad goodwill - was het niet de Kunst- en Letterenredacteur van Het Parool die n.a.v. Podium de o! hoe spitsvondige onderscheiding maakte tussen ‘clandestiene’ en ‘illegale’ literatuur? Sierksma's geluid bovendien wekte, van alle geluiden die in de afgelopen jaren geregeld in onze letteren werden vernomen, de meeste herinneringen aan de Forum-groep, en speciaal aan Ter Braak, naar wiens opvolger door iedereen reikhalzend werd uitgezien. Hij deelde met Ter Braak een goed deel van diens problematiek en gaf zo de indruk van volledig ‘in deze tijd’ te staan. Tenslotte attaqueerde hij, agressief als zijn meester, Bertus Aafjes en enkele anderen en stuitte daarbij maar op zwakke tegenstand. Het is iets anders om Doortocht een prijs toe te kennen of het tot een meesterwerk te verklaren in de krant, dan om zijn auteur serieus in bescherming te nemen - en dat dit niet gebeurd is hoeft werkelijk niet te verbazen. Evenmin verbaast het, dat men algemeen Sierksma's partij trok tegen W.F. Hermans en Paul Rodenko (wat wèl verbaast is, dat dit tweetal elkaar nog niet in één tijdschrift heeft gevonden). Sierksma stond hier ontegenzeggelijk tegenover tegenstanders, die hem niet aan konden en dat hij in de jaren '45-47 tot onze talentvolste essayisten moest worden gerekend, kan zeker lastig worden ontkend.

Toch blijft eensgezindheid rondom een jong polemicus een merkwaardig feit: duidt zijn eenzaamheid op werkelijk grote talenten of voornamelijk op gebrek aan tegenstand? En zou het misschien kunnen zijn, dat hij minder rebels, minder in de oppositie is dan van een goed polemicus mag worden verwacht? Nu de Voetens, Hermansen en Rodenko's wel definitief van hun voetstukken zijn gerold, kan onze aandacht wat onbevangener op Sierksma worden gericht en kan hij wat meer op zijn eigen mérites worden gewaardeerd.

 

Sierksma lezen is geen kennismaking met een nieuw gezicht: hij is het neefje of het kleinzoontje van iemand, die we heel goed kennen, en dat zich bovendien veel moeite geeft zijn goede afkomst te onderstrepen. Na Ter Braak nog een bundel essays de titel Schoonheid als Eigenbelang meegeven is toch wel een teken van ongevoeligheid, dat verbaast van iemand, die we

[p. 72]

voor meer houden dan een Rodenko, dat hondje van een grote baas. Maar we ontmoeten Ter Braak niet alleen op de titelpagina. Ofschoon men in zijn werk Ter Braaks naam misschien minder tegenkomt dan één van Sierksma's andere illustere familieleden, Marsman; en ofschoon achter een aantal opstellen onmiddellijk het gezicht - zij het verwrongen - van alweer een andere oom, Du Perron, opduikt, behoort Sierksma toch onmiskenbaar tot de Ter Braakse tak. De Ter Braakse problematiek is hem nader dan Marsmans élan of Du Perrons esprit, en het is een kant van deze problematiek die door nagenoeg zijn gehele werk loopt - het duidelijkst in het stuk over Bloem en in het essay waaraan zijn bundel zijn ongelukkige titel dankt. Het is deze problematiek ook, die Sierksma's meest aanvaardbare kant uitmaakt. Essays als Humanistische Kortsluiting en Schoonheid als Eigenbelang (en in mindere mate dat over Huxley) zijn in ieder geval zeer goed leesbaar - ook al kan men zich afvragen in hoeverre deze essays ook maar iets aan Ter Braak toevoegen. Maar het komt hier op aan: in gezelschap van Ter Braak is Sierksma het meest zichzelf. In het gezelschap van Du Perron daarentegen ontaardt diens door Sierksma zo bewonderde ongegeneerdheid in een soort heftige studentikoosheid, waaraan alle esprit vreemd is. (Hij ziet over het hoofd, dat ongegeneerdheid voor Du Perron nooit doel op zichzelf werd; het was hem in bepaalde gevallen slechts een middel om te voldoen aan zijn eis om, zoals hij zelf zei, ‘cassant’ te schrijven. Niet iedereen kan ongegeneerd zijn). In notities als Papierkrieg, Na-oorlogse Prijzenpolitiek, Eeuwigheid als Argument en in de dialoog over Dirk Coster wanen we ons in een studentenkroeg, dus zo ver van Du Perron verwijderd als maar kan. Men luistere:

Johnny: - Dat is chantage. Maar wat moet ik eigenlijk zeggen? Dat Coster niet weet dat het leven in onze tijd - laten we niet generaliseren - een zooi is en dat de kunst een bedroefd gelukssurrogaat of anders een vloekend verweer is?...... Hij heeft niets in de gaten, maar vindt alles interessant. En per slot van rekening is het leven een vervloekte boel, de rhum inbegrepen. Waar of niet? Maar Dirk Coster vindt alles zo diep ende diep zo prachtig, zo ontroerend, zo rillig. Het leven stinkt en doet pijn? Welnee mijn beste, die stank en die pijn zijn er alleen om er literatuur van te maken. Waarvan moesten de kunstenaars anders leven? En waarvan moesten de critici anders over de schrijvers schrijven? De ellende is er om de kunst. En Dirk Coster is er om van de ellende te genotteren.

Deze taal die zo nauwkeurig bij een Johnny past, bijwijst op onthutsende wijze, dat Coster zich niet ongestraft door Johnnies in zijn rust laat storen. Nu nog over Coster schrijven is beslist een vermetel werkje, maar dat het dan met zoveel linkerhanden gebeurt, en op déze toon, waarin de zwaarwichtigheid door termen als diep ende diep, genotteren, het leven een vervloekte boel, alleen maar wordt onderstreept, is toch eigenlijk wel beschamend. Beschamend, omdat Sierksma - en de algemene waardering voor zijn figuur komt nu wel in een zeer onbehagelijk licht te staan - blijkbaar geen ogenblik beseft hoeveel Costerlijks er nog onder het eigen hemd steekt. Hij staat daarin overigens volstrekt niet alleen: de in het eerste nummer van dit blad gesignaleerde na-oorlogse halfhardheid is veelal minder het tegendeel van de voor-oorlogse halfzachtheid, dan wel het Costerianisme in een nieuw pakje gestoken. Zolang Holland onsterfelijk is, is Dirk Coster onsterfelijk, merkt Sierksma zeer juist op. Maar als alle echte onsterfelijken vertoont ook Dirk Coster zich steeds in een andere gedaante, en het komt er nu maar op aan hem in zijn verschillende gestalten te herkennen. Nu eens meet hij zich een ‘slavische ziel’ aan en heeft de mond vol van verantwoordelijkheid (Rodenko) dan weer is hij een doodgewone patjepeër, die leutert over ‘God’ (Opsomer). Sierksma herkent hem, terecht, in Bert Voeten, maar dat hij hem nog niet in zichzelf ontmaskerd heeft, nog geen afscheid van zijn domineesland

[p. 73]

heeft genomen, is vooralsnog zijn voornaamste belemmering om tot een werkelijke first-rate schrijver te worden. In ieder geval is Sierksma's aanval zonder de aanwezigheid van een Costeriaanse ‘vijfde colonne’ in zichzelf op te merken, geëindigd in Dirk Costers grootste overwinning sinds Du Perrons dood.

Aan deze ‘vijfde colonne’ schrijf ik ook Sierksma's verstandsverbijstering toe, waar hij het over Opsomers ijzeren intelligentie heeft, en waar hij in liefst twee essays over Bid voor Camille Willocq, dit laatste een meesterlijke novelle noemt, meesterlijk door Debrots dichterschap en, lest best, zijn intelligentie. Wat hier ijzeren(!) intelligentie wordt genoemd is niet anders dan een zeer Hollands soort theologie, terwijl de overschatting van Debrots novelle opeens duidelijk wordt door deze zin:

‘Bid voor Camille Willocq’ loopt uit op de noodzaak van een nieuwe god.

Andere tijden, andere geluiden: voor de Costers anno 1948 wordt nu eenmaal alles een meesterwerk, wanneer het in hun ogen maar dat uitlopertje heeft.

Ten slotte dit: voor Sierksma's activiteit in de oorlogsjaren past alleen maar respect. Dubbel jammer daarom, dat ook hij zich schuldig maakt aan het verzets-farizeïsme, waarvoor een andere verzetsheld, Silone, het vorig jaar op het P.E.N.-congres te Zürich in een, ja, ontroerende rede17, met zo veel beheerste hartstocht waarschuwde. Verzets-farizeïsme is de slotalinea van het, overigens veel te zwaar op de hande, requisitoir tegen Bert Voeten:

Voeten heeft in het illegale werk zijn portie gedaan. Daarom zou ik verduiveld graag wat goeds van ‘Doortocht’ hebben gezegd. Daarom moet ook gezegd worden, dat er hier en daar wel leesbare passages en een enkel geestigheidje in dit journaal staan.

Dààrom? En anders niet? Het verzet dus toch een soort vrijmetselaarsclique? Of had het meer het karakter van een voetbalclub, zoals deze zinnen suggereren:

Overigens wil het mij voorkomen, dat het meer in stijl was geweest een prijs van duizend pop beschikbaar te stellen voor het beste pistoolschot of de beste distributiekraak uit de verzetsbeweging... Per slot van rekening lusten de jongens van de KP ook wel een extra-borrel.’

Een ironische of sarcastische Sierksma bespeelt andermans viool, en raakt er nooit op ingespeeld. Hij komt zo nooit aan scherpte toe, en maakt alleen, een studentikoos-heftige, of -lollige, soms ook wel een zure indruk, zoals hij daarentegen, wanneer hij iets ernstig neemt, licht vervalt in een serieuze, een beetje prekerige langademigheid. Maar ik zie, dat ik alweer met de Coster in Sierksma slaags ga raken...

Juli 1948.

 

H. VAN GALEN LAST.

17Ignazio Silone, ‘Sur la dignité de l'intelligence et l'indignité des intellectuels’, Les Temps Modernes, Augustus-September 1947, nos 23-24. Sinds kort ook in het Nederlands vertaald en uitgegeven door ‘Vrij Nederland’.