[p. 77]

Correspondentie

De Atlantische kust

Geachte redactie,

In het tweede nummer van Libertinage wordt ons voorgerekend, dat op deze atlantische kusten geen atoombommen zullen vallen, en op grond daarvan wordt ons aanbevolen, in deze veilige oorden te blijven. Deze aanbeveling nu geschiedt op onjuiste gronden. Als leek stem ik volkomen in met de strategische beschouwingen, die mij logisch en onaanvechtbaar lijken, terwijl de poëtisch-historische divagaties een onmiskenbare charme bezitten. De fout zit veel dieper: zij zit in het uitgangspunt dezer gedachtegangen, dat verzwegen, want bekend verondersteld wordt: dat de atoombom het allerergste is, en tot iedere prijs ontlopen moet worden. Dit nu is pertinent onjuist. Het alternatief van de atoombom, dat men kiest door ‘hier’ te blijven, is een Russische bezetting, met dictatuur van Paul de Groot, geheime politie en concentratiekampen - de gewone oude jongste geschiedenis. De keus is dus tussen sterven door atoombom - direct of na hoogstens drie maanden - en sterven in een concentratiekamp, direct maar misschien ook pas na tien of twintig jaar. En déze keuze zou niet moeilijk zijn wanneer over het grote water ons dezelfde genoegens wachtten die ons hier vasthouden. Voor vitale, wat primitieve geesten, die desondanks voldoende fantasie hebben om zich voor te stellen wat ons te wachten staat is de keus inderdaad niet moeilijk en zij gaan dan ook.

Wie minder vitaal of minder primitief is blijft hier uit een decadente behoefte. Niet om het Westen te verdedigen, want het is duidelijk dat datgene wat voor goede verstaanders samengevat wordt als ‘het Westen’ niet te verdedigen is tegen de twee nieuwe goden die lakens en erger uitdelen: een tuin is niet te verdedigen tegen een tank, noch een verdroomde lentenacht tegen een fabriek en wie zou zijn boekenkast tegen een Gestapo-ambtenaar of diens opvolger kunnen verdedigen? Diegenen die met hand en tand het Westen verdedigen zijn onleesbaar van krampachtigheid, en de moderne Westerlingen die leesbaar zijn doen iets anders dan zich weren voor wat geen verdediging behoeft omdat het onverdedigbaar is: zij verzorgen hun tuin zolang het klimaat zich daar nog toe leent.

 

ANDRÉ 'T HOOFT

Charles Morgan

Scheveningen, 23-VI-'48

Mijnheer de Redacteur,

Het valt toe te juichen, dat gij in uw blad meer aandacht zult besteden aan de buitenlandse dan aan de Nederlandse literatuur. Dat verwijdt de horizon

[p. 78]

der lezers. Maar dat stelt hoge eisen aan de redactie. Want het is moeilijker vreemde letteren te beoordelen dan de eigen. Dat daarbij reeds dadelijk in het begin lelijk uitgegleden wordt, is spijtig, doch begrijpelijk: alle begin is moeilijk, blijkbaar in het bijzonder voor de heer Fr. Dekking, die zo heerlijk onafhankelijk durft te zeggen, dat Charles Morgan op zijn best niets meer is dan een geestelijk nogal armoedige dominee. Echt flink van een onbekend Hollands recensent om een Europese vermaardheid zo ongezouten af te kraken; maar men zou de flinkheid meer kunnen bewonderen zo het afkraken ook gemotiveerd ware.

Blijkbaar heeft de heer Fr. Dekking meer boeken van Morgan gelezen. Waarschijnlijk dus ook The Fountain, Sparkenbroke en The Voyage, de door vele door de heer Fr. Dekking onbegrepen terzake kundigen en anderen zo hoog gewaardeerde grote romans. Dat de heer Fr. Dekking daar niet aan mee kan doen is niet... onbegrijpelijk, maar pleit in geen geval voor zijn geestelijke rijkdom. Ik vrees, dat het onbegonnen werk is de heer Fr. Dekking bij te brengen, dat hij Morgan onjuist classificeert. Morgan zal het tegen die bejegening stellig zonder moeite uithouden, ook al geven zijn bewonderaars grif toe, dat The Judge's Story lang niet op het peil der drie genoemde boeken staat.

Maar is het niet een veel voorkomend verschijnsel, dat de kwaliteit van het werk van zelfs de grootste kunstenaars sterk wisselt? Misschien schrijft de heer Fr. Dekking ook goede recensies, een vak dat bijv.... Charles Morgan zo bij uitstek verstaat. Het is slechts te betreuren, dat u, mijnheer de redacteur, daar niet op hebt willen wachten. U kunt niet beletten, dat de heer Fr. Dekking uitglijdt, wèl dat daarvoor papier en drukinkt beschikbaar wordt gesteld.

Met mijn goede wensen voor de toekomst van uw blad,

 

Hoogachtend,

H. VAN MANEN.

Naschrift.

Wij danken de heer Van Manen voor de moeite die hij zich geeft om ons blad bij de eerste schreden op het rechte pad te houden; een moeite die echter wel vergeefs zal blijven, omdat wij juist over dat pad fundamenteel met hem van mening blijken te verschillen. Terwijl naar ons idee Dekking het rustig en op zijn gewone manier bewandelde, meent de heer Van Manen, dat hij lelijk uitgegleden moet zijn om er zó ver vandaan te kunnen raken, en dat slechts behoefte aan flink doen hem tot zulk een slipper heeft kunnen verleiden - een veronderstelling, waarmee in onze ogen de heer v.M. nu weer lelijk uitglijdt: naar het peil der bewaarschool.

Wij zouden kortweg kunnen antwoorden, dat het sparen van Europese vermaardheden niet op ons program staat, en voor ons niet hetzelfde is als het besteden van aandacht aan buitenlandse literatuur; dat het bij de bespreking van één boek niet nodig is het gehele oeuvre van een schrijver te behandelen en bovendien dat ene boek hem voldoende onthullen kan; dat het oordeel van Dekking niet ongemotiveerd, maar kort gemotiveerd is, zoals dat in een korte bespreking past, terwijl de heer v.M. zijn verontwaardiging met geen enkel argument steun geeft - tenzij men zijn beroep op die vermaardheid zo noemen wil, waarmee hij dan ook Forever Amber en Arc de Triomphe verdedigen kan.

Het is maar de vraag vermaard bij wie. Ik geloof niet, dat enig Engels schrijver of criticus van betekenis, Morgan hoog aanslaat, of zelfs voor meer aanziet dan the literary pontiff and spiritual director of studies of ‘the conventional reading public’, zoals de ongetwijfeld ‘ter zake kundige’ John Hayward hem noemt in zijn aardige Prose Literature since 1939. Ik zeg dit alleen omdat de heer v.M. - gevoelig als hij blijkbaar is voor reputaties - zich voor Dekkings

[p. 79]

uitlating over die ter zake kundigen (die Morgan als een van Engelands beste prozaschrijvers zouden prijzen) ten onrechte gesterkt zou kunnen voelen in zijn overtuiging, dat hij vanzelfsprekend op het juiste kompas vaart; tevens omdat het opeens duidelijk maakt op wèlk kompas hij vaart: dat van de conventional reading public, bij wie Morgan het allicht ‘zonder moeite uithoudt’ tegen iedere ketterij. Ik veronderstel, dat Dekking met zijn ter zake kundigen bedoeld heeft een categorie van lezers met een over het algemeen goed onderscheidingsvermogen, die echter bij Morgan, in overgrote bescheidenheid misschien, het slachtoffer worden van hun neiging alle critiek te doen zwijgen, waar er met heilige ernst en enthousiasme van de laatste en diepste dingen des levens gesproken wordt. Omdat deze overschatting van Morgan door de verkeerde mensen in Holland veel lijkt voor te komen, namen wij Dekkings bespreking op, en is het misschien niet jammer nog wat papier en drukinkt aan deze auteur te besteden.

De heer v.M. zegt, dat het moeilijker is ‘vreemde letteren te beoordelen dan de eigen’, en gewoonlijk is dat wel waar, b.v. waar het gaat om een juiste waardebepaling van schrijvers als Forster, Joyce, Michaux, Wilson. Maar juist voor Morgan geldt dit niet, want in The Fountain en Sparkenbroke (evenals in vele Reflections in a Mirror) herkennen wij een mentaliteit, die hier te lande al sinds jaar en dag bestond. Ik kan mij geen betere kuur voorstellen tegen de Morgan-verering, voor zover die geneselijk is, dan de lectuur van een paar romans van v. Genderen Stort; het zou iemand als Claude Edm. Magny er misschien voor behoed hebben Morgan, niettegenstaande de scherpe critiek, die zij op zijn ideeën heeft, toch wel als een belangrijk romancier te beschouwen. Morgan onderscheidt zich natuurlijk van een dergelijke Hollandse auteur door een minder provinciaalse beschaving, maar hij is even door en door verliteratuurd, even gevoelig voor de verheven gemeenplaats en het ‘Pathos der Attitude’ (dat naar men weet ‘nicht zur Grösse gehört’); en ook zijn stijl, hoewel profiterend van de grotere proza-cultuur, die hij achter zich heeft, is niet minder overladen met conventionele poëzie. (Hij had van zijn vriend Moore toch anders kunnen leren; zie diens critiek op de fameuze stijl van Cardinal Newman in Hail and Farewell).

Ik las er Sparkenbroke nog eens op over en vroeg mij af hoe het mogelijk is met zoveel hoge cultuur, goede wil en grote voorbeelden voor ogen, een boek te schrijven, zo zonder één regel, één beeld waar een vonk af slaat, zonder één scène, die niet wordt bedorven door kinderachtige fijne trekjes of theatrale gestes, zonder één dialoog waarin niet gedweept wordt of één situatie of persoon, die zich onttrekt aan bekende literaire schablonen. De hoofdletters waarin Dekking over The Judge's Story schreef, zijn op Sparkenbroke en (The Fountain) geenszins minder van toepassing (Het Eenvoudige Spontane maar Fijngevoelige Meisje met de Zuivere Intuïtie, dat heen-en-weer getrokken wordt tussen de Betrouwbare, Degelijke maar Diepmenselijke Dokter en het Don-Juaneske Genie, Cynisch maar vol Zielenadel en Bezeten door een Diepe Doodsdrang; etc).

Lord Sparkenbroke wordt door de schrijver geïdealiseerd en bewonderd, zoals men dat alleen van figuren in jongensboeken gewend is, maar hij wordt er geen ogenblik werkelijk groot of fascinerend van; hij blijft een kleine tamme Byron met een onsterfelijkheidscomplex, en vooral waar men iets van zijn gedachtenwereld te zien krijgt, blijft er van zijn superioriteit niets over.

Het is dan ook voornamelijk de gedachtenwereld van Morgan zelf, zoals we die al kenden uit The Fountain, minder een gedachtenwereld eigenlijk, dan een vaag tussengebied tussen denken en voelen, waarin noch hevig gevoeld noch helder gedacht wordt, waar ons nu eens vleugjes Plato en Keats aanwaaien, dan weer gewoon christendom en Stoa afgewisseld door grote mystieken aller tijden en zomaar onzin - kortom waar al de ‘hoge geestelijke waarden heersen’, waarvan de afwezigheid in de latere romans door de ware

[p. 80]

Morganist wel met spijt geconstateerd moet worden. (Zie Anthony Bosman in Litterair Paspoort no. 17).

 

Al deze bleekzuchtige spiritualiteit doet dáárom zo tweedehands aan, omdat men geen ogenblik voelt dat zij betrokken is op authentieke, persoonlijke ervaringen of emoties. Dit is ook het grote verschil met schrijvers als D.H. Lawrence of Yeats, onder wier vaak bizarre ‘mythologieën’, die toch ook weinig met rationeel samenhangende systemen hebben uit te staan, een directe en intense ‘experience of reality’ ligt, die de gewone gevoelskaders (d.w.z. de gewone realiteit) doorbreekt. Morgan práát alleen maar veel over zulk een doorbraak, maar het blijft een fata Morgana; om het in zijn diepzinnige kindertaaltje te zeggen: ‘he can't make the curtain go up’.

Dekkings qualificatie van Morgan als een ‘geestelijk nogal armzalige dominee’ is misschien voor de gemiddelde dominee wel wat te vleiend, maar deze heeft toch altijd nog een minder wazig evangelie. Dat ‘philosophy is the female aspect of the contemplative act’, zoals Morgan zegt, gaat voor hemzelf in elk geval op; van ‘the male aspect’ is nergens iets te bespeuren.

Waarschijnlijk is het juist dit wat Morgan zo bij uitstek geschikt maakt voor een bepaald soort dames, die zich een onsterfelijke ziel maken uit het feit, dat zij geen volmaakte vrede vinden in het doen van het huishouden; dezelfden die in het begin der eeuw met Maeterlinck dweepten, wat later met de weekste kant van Rilke, kort geleden nog met Schubart. Morgan tokkelt op dezelfde wijze zachtjes maar nooit verontrustend op hun verwaarloosde fijnere snaren, en onttovert daaraan zoete variaties op welbekende oude thema's: de afstand van het aardse, de loutering door het lijden, de overwinning van de zuivere ziel op het vieze vlees.

Om op de heer Van Manen terug te komen: wij moeten hem dus teleurstellen. Het rechte pad waaraan voor hem The Fountain en Sparkenbroke gelegen zijn, en waarop hij ons zou willen terugbrengen, houden wij voor het brede pad, dat voert naar de nobele en fijnzinnige kitsch. Och, wij dwalen ook wel eens die kant op. Maar bij het zien van die fontein en dat buiten keren wij liever weer terug naar waar de literatuur werkelijk buiten woont.

 

W.F. VAN LEEUWEN.

2e Naschrift.

Bij bovenstande uiteenzetting over het redactioneel beleid nog deze kleine toevoeging. De heer Van Manen, ongetwijfeld gevangen in de kwajongenssfeeer der letterlievende tijdschriften, veronderstelt flinkheids-motieven in normale beschouwingen over een vervelend auteur. Doordenkend in die sfeer vind ik hem flinker nog dan hij mij, omdat mijn pen zeker scherper is dan die van Morgan en ik minder dan deze geneigd ben in ieder Mens het Goede en Schone te zien of zelfs de Harmonie in wie een Misstap deed. Minder, maar niet geheel ongeneigd, en vandaag groet ik met genoegen de drang tot het Goede in de heer Van Manen.

 

F. DEKKING.