5 September - October 1948



illustratie

[p. 1]

Uit Zelfbehoud

De Europeesche zieleherder.

Waaraan ligt het, dat de vereering voor Gandhi mij nooit heeft gehinderd (al kan ik mij, niet zonder sympathie en vermaak, voorstellen, dat Churchill wee werd als de wereldpers bekend maakte, dat de Mahatma gelukkig weer een halve banaan had gegeten), en dat ik die vereering zelfs meevoelde (zij het nooit zonder dat zweem voorbehoud van wie de wereldlijke macht liever in de war zou zien brengen door de schoonheid dan door de deugd), maar dat de verheerlijking van den modernen Europeeschen zieleherder mij - vaak tegen beter weten en soms zelfs tegen een mate van bewondering in - wél hindert en wél eens wee maakt? Tolstoï alleen maakt een uitzondering; maar, al richtte hij zich vooral tot den Europeeschen mensch, hij deed het als wat men een Aziatisch Despoot van de Deugd zou kunnen noemen. Hij bleef, zelfs in zijn domheden, te titanisch, te manbaar, dan dat hij ooit door zijn aanhang kon worden gecompromitteerd.

Gisteren las ik enkele uren in een boek over Romain Rolland, en had weer diezelfde ervaring: geen beter weten, geen zekere mate van bewondering zelfs, bleken opgewassen tegen een wee gevoel, vooral ten aanzien van de talloozen, die steun en troost bij hem zochten in dat schrikbewind van uur en feit, waartoe de Europeesche wereld zich steeds meedogenloozer samentrok, maar toch ook ten aanzien van hem, die zich, in hun weeklagend midden, verheven liet worden tot iets als een edel vegetariër des geestes.

Het geweten van den Europeeschen mensch... hij was het zonder twijfel: zelfs een zo potente en carnivore geest als Malraux kon het, terugdenkend aan zijn jeugd tijdens den eersten wereldoorlog, Du Perron verzekeren, voor wien Rollands

[p. 2]

proza een onoverkomelijk struikelblok bleef. En toch... na lang overleg met een zin voor rechtvaardigheid, die mij hardnekkig dwars zit, ben ik tot de slotsom gekomen, dat het niet mijn lastige zonden, maar wel mijn zintuigen zijn, die zich tegen deze verheerlijking verzetten; althans de beide zintuigen van de verte, zonder welke wat een ander naar geest of ziel tot uiting brengt, mij niet tot aan den lijve waar kan worden gemaakt. Ik wil maar zeggen, dat ik het eerst moet zien en horen om het te geloven. Ik zie achter Rolland geen landschap en ik hoor zijn stem niet opgenomen in het geroezemoes van een bedrijvig volk, wat ik wel degelijk zie en hoor bij William Morris, en ook, eenigermate ten minste, bij een, wellicht te willens en wetens, bezeten Don Quichotte als Péguy. Bij Gandhi komen mijn oogen en ooren wel aan hun trek. Dat is dan, blijkbaar, mijn criterium.

Er blijft, nadat ik zijn figuur de tol van een ethische bewondering betaald heb, in wat ik zou willen noemen het verschijnsel Rolland (ik neem hem als het beste en meest erkende voorbeeld van den Europeeschen zieleherder) toch altijd iets van verlichte wolken, maar zonder landschap, of van een kerktoren aan de kim, maar zonder een dorp met kleine winkels en warme taveernen. En dit klopt maar al te nauwkeurig met het feit, dat sinds den eersten wereldoorlog nagenoeg elke vorm van ethisch optimisme aangaande de toekomst der menschelijke samenleving het wel edel maar ietwat wolkig gevoel wekt, waarvan de menschenkennis zich graag met het woord ‘halfzacht’ afmaakt en dat de wijze waarop deze ethische optimisten die toekomst meenen te kunnen verwerkelijken, wel torenhoog uitsteekt boven de kim, maar in een verte, waar geen menschen meer in hun warme werkelijkheid samenwonen.

De godsdienst, die de uiterste verwezenlijking verlegt naar een hemelsche staat, geeft meer blijk van zin voor de aardsche werkelijkheid.

Ontmoeting en rekenschap.

Niet zoozeer door zijn eigen zwakheden onder oogen te zien, dan wel door een blinde willekeur van juist zijn sterkste potenties te beseffen als levensgevaarlijk, kan een mensch tot de rekenschap komen van het beste dat hij zou kunnen bereiken... of had kunnen bereiken, want hoe vaak komt hij niet tot die rekenschap als tot een te laat berouw.

In het bijzonder geldt dit voor den dichter of den kunstenaar: meer dan eenig ander mensch weet hij zich een instrument, dat bewust beschikbaar heeft te zijn.

Zonder twijfel is dit de reden waarom ik, vooral in de aan-

[p. 3]

gelegenheden van geest en ziel, de verzaking van de hartstocht om de roes ben gaan beseffen als een levensgevaar, en tot de rekenschap kwam, dat een taal, waarin de ultieme potenties van het menschelijk wezen helder klinkende zouden zijn zonder in hun rede te worden gevallen door het zelfbehagen van een te persoonlijke somberheid, in het verlengde ligt, of heeft gelegen, van mijn oorspronkelijken aanleg.

Niet lang geleden zat ik, een helder ochtenduur, bij een componist in zijn mij zoo vertrouwd klein vertrek te luisteren naar zijn laatste werk, dat hij mij, gedoken achter de groote vleugel, voorspeelde. Al sinds meer jaren dan een mensch volwassen maken hadden wij, zoo nu en dan, die ultieme potenties van het menschelijk wezen in gesprekken aangeroerd, en voor mij waren enkele van die gesprekken blijven behooren tot het inderdaad meest wezenlijke, dat ik - behoudens uren van vervuld alleenzijn - heb mogen beleven. Zijn weg naar de verwerkelijking van die potenties in de muziek had hij zich moeilijker gekozen dan ik den mijne in de taal, en dat zal - behalve omdat ik een leek, zij het dan een verliefde leek, ben in de muziek - wel de reden zijn, waarom ik mij in zijn werk vaak alleen voelde gelaten met iets als een verwonderde herinnering aan de gemeenzaamheid, die, voor mij, in die gesprekken zich soms vervuld had tusschen onze zoozeer uiteenloopende persoonlijkheden.

Dien ochtend was het op eenmaal geheel anders, en ik geloof niet, dat dit aan een toevallige gesteldheid in mijzelf lag, want toen hij mij, enkele dagen later, hetzelfde weer voorspeelde, werd ik in diezelfde ervaring nog volkomener opgenomen: de vertrouwdheid bevestigde het helder verbazen, dat ik dien eersten ochtend had beleefd. In onze verhouding tot elkander was het, waar ik zat te luisteren, mij toen geweest, alsof, als het ware vlak om den hoek van een weg, dien deze muziek mij in deed slaan, nu eindelijk dan toch een ontmoeting plaats greep, die mij soms in een gesprek niet onmogelijk had geleken, maar waarop de hoop, hoewel nooit geheel opgegeven, in de loop der jaren toch af was genomen. Het ging zoo vanzelf in zijn werk, dit nauwelijks meer verwachte, dat het persoonlijke weldra geheel werd opgeheven in die muziek, waarmee ik nu dan eindelijk volstaan kon.

Waar mijn meening over muziek, buiten strikt persoonlijke bevinding om, van geen algemeen belang of waarde is, beperk ik mij tot die bevinding, en te liever omdat zij ditmaal, als vanzelf het al of niet ‘mooi vinden’ vergetend, haar vervulling vond in een menschelijke zekerheid, die het persoonlijke te boven ging: de zekerheid, hoezeer, juist nadat het zelfbehagen in de op-

[p. 4]

gewonden boventoon der persoonlijke bewogenheid, het zwijgen is opgelegd, de ultieme potentie van ons leven op aarde eerst recht helder, en boven ons uit, klinkende zal worden.

Een dergelijk ervaren wordt mij veelal ook zichtbaar, en het werd, waar ik daar toen zat te luisteren, als zag ik van niet ver, omgeven door polders en boerenhoeven, een kleine gewestelijke stad van het oude Holland, een beperkt en sterk gemeenebest, dat zeker bedrijvig moest zijn en vol van velerlei lief en leed, maar dat zich, van onder licht en wolken, tot de stilte van den hemel enkel en helder bekende in het carillon, dat uit de slanke toren speelde.

Toen ik deze muziek de tweede maal hoorde, kon ik mij aandachtiger op dit ervaren instellen, en er ook het leven van hem, die daar zat te spelen, volkomen mee vereenzelvigen. Want het werd mij duidelijk, hoe hij, die in den gebruikelijken zin van het willekeurig kunnen maar weinig begenadigd was, en die, als kunstenaar, niets voor niets had gekregen, zich inderdaad gevormd had tot zulk een gemeenebest, waarbinnen het omliggende bestaan, in den loop van lange en langzame jaren, werd samengevat en tot zijn recht was gekomen in zulk een bevestiging des levens als hier gehoord werd: een klinken, meest van al wellicht gewonnen uit het zwijgen, dat elke opwinding van veel lief en leed jarenlang was opgelegd.

Maar wie weet nog van de geheime macht, waartoe een mensch, die in ontzegde weelde kracht vindt, kan worden uitgeroepen?



illustratie