[p. 40]

Corinna van Schendel
Don Sturla

Kort na Kerstmis ontmoette ik bij de familie B. een schilderachtige figuur waar ik al vaak anecdotes over gehoord had, don Sturla, een gezette, slecht geschoren, viezige doch levendige dorpspriester.

Hij zeeg neer op de makkelijkste stoel en zei: ‘Nou zal ik jullie vertellen welk karweitje ik op Kerstdag bij de hand gehad heb. Ik had net mijn lekker gebraden kippetje op tafel, toen ze me kwamen roepen omdat er een kerel dood wou gaan. - Moet ik juist nou weg? Hadden jullie niet kunnen wachten? zei ik eerst. Enfin, ik ben toch maar gegaan. Ik wist wel wat voor vlees ik in de kuip had, want ik kende die vuile oplichter al, die anarchist, die geen biecht en niks geen priesterhulp wou hebben vóór zijn dood. De pastoor en de overste van de Franciskaner monniken en don M. waren óók al bij hem geweest, van alles hebben ze geprobeerd, maar niks: hij wou niet. De familie liet me met hem alleen in de kamer, maar óók niet gek: ze lieten de deur op een kier om af te luisteren wat ik zeggen zou. Ja, die luizen...

Nou, en ik zeg meteen tegen 'm: ‘Hou je koest, zanik niet en biecht nou maar, dan ben je gauw van de zaak af. God zal je dan misschien wel je schurkenstreken vergeven.’

Daar zegt me die kerel: ‘Ik geloof niet in God.’ - ‘Wel allemachtig, zeg ik, hoe haal je zoiets in je stomme kop, stuk analfabeet dat je bent. Als een geleerd man zoiets zou zeggen, nou, dan zou er nog over te praten zijn, - maar jij die zo stom bent als het achterwerk van een koe, waar haal je de donderse brutaliteit vandaan. Weet je wel dat zelfs Marconi, nou en dat was een geleerde man, als hij met z'n jacht hier in de haven kwam, altijd naar de mis kwam op Zondag?’

Hij wees alleen maar naar de tafel, waar ie een paar van die boeken had liggen, met van die titels: - God bestaat niet - Onze Revolutie - ‘Ja, zeg ik, hoor es effe, ik heb niet veel tijd - maar als je voor je eigen bestwil nog iets wil doen om uit de hel te blijven, dan wil ik je wel helpen. - Heb je pijn? Ja je ligt nou wel te piepen en te klagen (ik, Kennie, onderbreek hem: wat had die man? - Don Sturla: - iets aan zijn hart, dat stuk vuil had als een beest geleefd natuurlijk, en hij was pas 32 jaar, maar lag nou te stikken) - ‘Pijn in je pens, zeg je? Man, dat is niks

[p. 41]

vergeleken bij wat je te lijden krijgt als je dood bent: beesten en vuur en zo... Maar je schijnt het te willen, godvergeten stommeling.

Weet U wat die schobbejak toen tegen me zegt? ‘Goed dan, reverendo, dan wil ik wel biechten, op voorwaarde dat ik 1000 lire van U krijg.’ - Nou, toen ben ik pas goed gaan schelden, dat begrijpt U. - Stinkzwam, verrajer, dat soort vuile zaakjes heb je je hele leven gedaan, dacht je mij daarvoor te krijgen? Branden zul je, ik moet er niet aan denken wat je te wachten staat!

Toen zei-d-ie: - Nou, maakt U zich maar niet kwaad; van die 1000 lire wil ik wel afzien. Maar geef me dan een fles wijn en een braadkip als ik biecht. - Nou begin je wat verstandiger te praten, zeg ik - daar valt over te denken. Goed, dan wil ik wel - voor je genezing - die wijn en die kip geven, maar dan moet je eerst biechten. - Nee, eerst de wijn en de kip - zegt me dat vuile misbaksel. Ik: - eerst biechten. Hij: - eerst de wijn.

Enfin, ik ben maar weggegaan. Want weet U, ze durven gewoon niet. Ze zouden bést aan de kerk willen gehoorzamen, hoor, maar ze mogen niet van hun partij; ze hebben hun handtekening moeten zetten, in bloed geschreven, dat ze tegen de kerk zouden zijn.

Ik: ‘Hoe gaat het nu met die man?’ Don Sturla: ‘O slecht, ze geven hem zuurstof, hij is bijna dood; laat ie maar creperen.’

Die man is enkele weken later overleden, zonder biecht, en met de wens om een ‘burgerlijke’ begrafenis (geen kerkelijke uittocht) te hebben. Het was al het derde geval zo binnen een maand, vandaar de ‘belangstelling’ van de priesters. Het verhaal gaat ook dat een verpleegster - sig.na Rossignotti - stilletjes een bidprentje onder het matras van de zieke schoof, maar die merkte het, en gaf haar een klap in haar gezicht.

 

Don Sturla: ‘Komt U uit Holland? O, mooi land, daar leeft men goed; Holland is een katholiek land, waar wij zijn, is het goed. - Wat? niet allemáál katholieken? Nou ja, maar dan toch de meesten. Hebben ze er mooie kerken? - wèl, zegt U? - Maar toch lang niet zo rijk en met zoveel goud als bij ons hè? - Vooral in deze streek hebben we prachtige rijke kerken. Ja hoor, we zullen wel winnen. Die vuillakken, we krijgen ze wel klein...’

Don Sturla stond en staat bekend als een moedige anti-fascist die zijn mening nooit onder stoelen of banken stak. En verder stond en staat hij bekend als een genieter, van vrouwen, van wijn en van minderjarigen (dit laatste volgens mijn - communistische - schoenmaker).

 

Fragment uit een Italiaanse brief van 13 April 1948