[p. 42]

Alexander Raskin
Droefgeestige Samenraapsels
Uit het dagboek van een conjunctuurjager.

Donderdag. Vandaag de hele dag gewerkt - mijn kamer op en neer gelopen en gedacht: wat zou ik nu eens kunnen schrijven? Ach, wat zou ik graag iets goeds tot stand brengen, een echt essay, iets, dat, zoals men zegt, de spijker op de kop slaat. Maar om een of andere reden sla ik er altijd naast. Een pijnlijk geval.

Zaterdag. In de Oudheid werden de mensen verpletterd tussen Scylla en Charibdis en ik verongeluk tussen de gevaren van misprijzende en lovende critiek. Wat vervelend, dat de criticus zich bij ons nog steeds niet bij de Rijksverzekeringsbank tegen het maken van fouten kan verzekeren. Het zou zo moeten kunnen, dat je een vierhonderd roebel inlegde - en daarvoor een heel jaar rustig kon werken. Gebeurde het dan eens, dat je iemand bovenmatig had geprezen en je daarvoor op de vingers werd getikt, dan zou je met je essay als bewijs van je dwaling meteen naar de spaarkas moeten kunnen stappen. Voor het opstel over je in ‘Het Avondblad’ zou je dan een uitkering ontvangen, gelijkstaand aan een lichte verwonding; voor een analoog stukje in de ‘Literatoernaja Gazeta’ kom je in de categorie terecht van zware kneuzingen. Voor een terechtwijzing in de centrale pers sta je gelijk met invaliditeit van de derde klasse. Wat zou ik volgens dat systeem in welstand kunnen leven!

Maandag. De tien geboden van de verstandige criticus:

1.Laat nooit als eerste je stem horen.
2.Laat nooit als tweede je stem horen.
3.Kom pas als derde met je mening voor de dag.
4.Beken de fouten van je naaste.
5.Citeer veel!
6.Vermijd het uitspreken van een waarde-oordeel. Een goedkoop oordeel kan je duur te staan komen.
7.Het is beter overdreven te verguizen dan niet genoeg te prijzen.
8.Als je een slag krijgt op je rechterwang, pas dan op voor je linker.
9.Een toneelcriticus is iemand, die gratis de schouwburg bezoekt.
10.Antwoord op de vraag, hoe iets je bevallen is met de woorden: weet ik het, ik ben geen Shakespeare!
[p. 43]

Woensdag. Vannacht heb ik het hele huis met een vreugdekreet gewekt. Eindelijk dan is de vrucht der verontwaardiging gerijpt over het boek van de schrijver N., waarvan het zaad precies twee jaar en vier maanden geleden bij het verschijnen in mij is gevallen. Ik zal hem eens behoorlijk aftuigen!

Ik behoor immers niet tot die heetgebakerde recensenten, die, als zij gisteren iets gelezen hebben, er vandaag reeds hun stukje over hebben geschreven. Ik maak niet zo'n haast, - ik draag zoiets lang bij mij als een troetelkind. Maar o wee, als ik dan eindelijk loskom...

Vrijdag. Ik had gisteren bijna de verzen van een jonge dichter geprezen. Goddank heb ik me nog op tijd bedacht. Ik ben er nog van streek van. God behoede me ervoor, mij met de jeugd in te laten. Je prijst er eens één aan en plotseling maakt hij zo'n bokkesprong, dat je er tien jaar later nog de hik van hebt. Nee, dank je lekker, laat dat prijzen maar aan de anderen over.

Zondag. Bezoek aan de Schouwburg. Het stuk is natuurlijk..., maar de spelers zijn... in het werk van de regisseur voelt men duidelijk dat... een groot deel van het publiek was na de tweede acte... ik persoonlijk meen, dat...

Ik las het over en was er ontroerd van. Zelfs mijn eigen vrouw zou geen kans zien er een touw aan vast te knopen. Maar ik weet het precies - die puntjes heb ik er immers zelf in aangebracht. Ach, kon je maar zulke essays schrijven! Dat zou een zorgeloos leven worden. Iedereen zou erin lezen, wat hem goeddacht en ik zorg er wel voor buiten schot te blijven. Iedereen zou tevreden zijn.

Dinsdag. Ik heb mijn essay over het boek van de schrijver N. ingeleverd. Ik heb er al mijn jarenlang opgekropte verontwaardiging in gespuid. Het opstel is geschreven volgens alle regelen van de ‘bon ton’. Het boek heb ik ‘geschrijf’ genoemd, de schrijver N. ‘een zekere mijnheer N.’. In de afsluitende alinea heb ik het betreurd, dat hier zoveel papier aan was verknoeid en ik heb mijn diepe leedwezen betoond met de ongelukkige lezer. Alles is dus in orde, maar hoe komt het, dat ik vannacht toch niet heb kunnen slapen? Waar ben ik bang voor? Ik ben immers nooit een haantje de voorste geweest in het prijzen, ook nooit de eerste om iemand te verguizen, ik trad altijd op ‘in het licht van de dag’ en toch raak ik altijd in de knoei. Verbitterd denk ik: hoe komt dat toch? Wie kan me dat verklaren?

Woensdag. Mijn essay is afgedrukt. Wat zullen er de gevolgen van zijn?

Vrijdag. Een geweldige krach, een volkomen ineenstorting. Wie had dat nu kunnen denken, dat N. een echte schrijver is, dat hij een goed boek geschreven heeft en dat mijn essay een

[p. 44]

aanfluiting is en een typisch conjunctuur-product? Dit alles stond vandaag in de Centrale Courant. Kijk, zo vergaat het me nu altijd. Ik ben een berouwvolle brief aan de redactie begonnen. Al mijn zonden over een tijdsverloop van vele jaren heb ik gebiecht. Ik heb al een ons of zes bijelkaar geschreven. Ik maak er een kilo van en stuur het dan op. En voor de rest laat ik het aan de goden over...

(Uit Novij mir Nr 10-11 1946, vert. Charles H. Timmer)



illustratie