62. E. du Perron aan M. ter Braak
Gistoux, Zaterdagavond. [16 Mei 1931]
Beste Menno, Attentie, wat volgt is ernstig!
Allerlei dingen hebben mij te denken gegeven, en dit denken heeft den vorm aangenomen, langzaam en natuurlijkerwijs, van een ‘krijgsplan’. Uitgangspunt: jouw idee dat ik inderdaad een essay over Coster zou schrijven.
Ik werk op het oogenblik weer aan mijn cahiers, ik heb verder met groote moeite dat stuk over Galmot geschreven, en alles zegt mij dat ik er eig. genoeg van heb. Ik heb nog een hoop belangstelling voor allerlei literaire aangelegenheden, maar geen lust meer tot opschrijven. (Aan één kant een goed teeken.) Ik merk trouwens ook dat ik mij herhaal, nog iets dat niet missen kan.
Mijn 3e deel cahiers is nu zoowat af. Ik wou er nog 2, hoogstens 3 hfdst. aan toevoegen: het stuk over Kort Geding dat ik Marsman beloofde, en een stuk over Hampton Court. Dan dat stuk als voorrede voor je Démasqué, - want dit deel verschijnt pas volgend jaar. Of misschien dat er niet bij; ofschoon het een prachtig slotstuk zou kunnen zijn!
Ik heb dan voorloopig met ‘den vijand’ afgerekend. Maar jij niet. Jij hebt als het ware een nieuwe reeks ingezet met je stuk tegen Donker; jij zou over een jaar bijv. een nieuwe bundel klaar kunnen hebben, die jouw 3e zou zijn. Zet je anti-domineeslijn voort, niet zooals in het onbewuste afscheid, maar bewust nu.
Mooi; nu het verschil tusschen ons. Wij gaan duidelijk in één richting, na schuinsch optrekkend tot elkaar gekomen te zijn, maar het ‘essay’-incident heeft mij weer het verschil bevestigd: jij bent een essayist, misschien de eenige werkelijke essayist van onze generatie; ik ben het niet. Ik zou misschien wel essays
kunnen schrijven; maar je zegt zelf: mijn cahier-aanteekeningen zijn het best. Wat zich bij jou natuurlijk tot een essay ordent, blijft bij mij een spontane reactie, en als ik aan het ordenen ga, wordt het moeizaam en 2e handsch. - Dit verschillende karakter tusschen ons is juist heel goed; jij bent de geschoolde denker, ik de man met de natuurlijke slimheid, jij bent de tacticus, cum laude van de militaire academie, ik ben de guerillero. Jij zult Coster, als je wilt, belegeren, beschieten, uithongeren, tot overgave dwingen en dan desnoods fusilleeren; ik kan hem alleen op zijn lijf vallen in een hollen weg en met messtooten afmaken. Maar Coster is niet jouw vijand, althans niet je bizondere vijand. Wat de vijand is voor ons (en het is waar, Coster speelt daar een rol bijna van nationale instelling of monument) is de Nederlandsche dikdoenerigheid. In dit begrip ligt opgesloten: ‘domheid’ en ‘systeem’.
Wat jij het ‘goede soort’ noemt, is hieraan tegenovergesteld; wat jij eischt, en ik ook, is de voor zichzelf sprekende persoonlijkheid. Wat zij vragen is: de waardigheid, het systeem, het ambt, de taak. Wanneer wij werkelijk den strijd willen voortzetten tegen dit ‘beroerde soort’, in Holland nog wel, dan zijn wij op elkaar - en nog een paar meer of minder eensdenkenden - aangewezen, terwijl de ‘vijand’ zich tot in het eindelooze varieert. Je hebt met de jong-katholieken afgerekend; we hebben daarna de poëzie-aestheten aangerand; je zou nu de z.g. revolutionairen (de systematische alweer) wat kunnen bekijken, en verder de vele soefi-orden, die van Coster in top. Enz., enz., keus te over; als je zoover bent, heb je maar voor het graaiendenk maar eens aan het Alie Smeding-soort. En Roel Houwink c.s.!
Als militant nu gesproken, hebben wij samen tot dusver 5 projectielen klaar. Mijn 1e (Voor kl. Parochie) is wschl. moorddadiger dan jouw 1e (Domineesland), waarin je op het laatste moment eerst je dynamiet of gas hebt gedaan. Jouw 2e daarentegen (Man tegen man) is minstens even moorddadig als mijn 2e (Vriend of Vijand). Daarop komt mijn 3e (Tegenonderzoek). Wij kennen dit alles nu sedert lang, maar denk aan de velen die
het voor de eerste keer bijeen zien; aan de jongeren vooral. Ik bedoel nu: zij die ± 20 jaar zijn, 10 jaar jonger dus dan wij. Ik ben er zéker van dat het meer uitwerking heeft dan wij over het algemeen aannemen; de Costerlijke toon mindert trouwens duidelijk in het essayistisch proza (dit is prachtig na te gaan bij Marsman; Anat. Les tegenover Kort Geding). Nu jouw 3e projectiel, waarvan ik het grootste heil verwacht. Daarin zou je kunnen opnemen, als openings-essay, Het Démasqué dat je nu schrijft - en dat in de aparte uitgave dan uitverkocht moet zijn tegen dien tijd, wat natuurlijk best kan als je de eerste druk stelt op bijv. 150 exx. Daarop volgt Donker en de rest. Ik zou je aanraden ook de radiolezing tegen Alie Smeding in dit verband op te nemen, voorafgegaan door een korte, verklarende noot. (Die pràchtig kan zijn.) Het zou werkelijk stom zijn - en een beetje esthetisch - als je het niet opnam; het karakter van ‘populaire lezing’ geef je even aan, je kunt dat zelfs op een manier doen die je volle minachtig uitdrukt - en het dan ook even hebben over die slotenmakerij. Dat zijn al 3 goede stukken; en de rest gaat snel, zooals je zelf zegt. Een beschouwing naar aanl. van Marianne zou bijv. heel goed zijn; maar dan moèt er ook bij een stuk over Coster en mij. Het ‘goede soort’ geldt niet zoozeer de boeken, immers, maar de kerels; als je Anthonie aanvalt, is het niets anders dan een waarschuwing: dat je hem weldra niet meer zult kunnen rekenen tot het (zelfs vrij) goede soort. Geef nu aan wat Coster is. Hoe minder agressief je bent, hoe beter. Maar hem sparen in de waardebepaling die jij juist moet maken, zou sentimenteel en stupide zijn. Behandel hem met alle deferentie, maar geef aan waar hij thuishoort. (Bij de Potgieters, niet bij de Busken Huets - en dan flatteer je hem nog!) De beteekenis van Coster, gedurende een heel tijdperk, is te danken - behalve aan het typisch-Nederlandsche ethischutilitaire karakter, dat door hem als het ware belichaamd werd, tegen het nuttelooze l'art pour l'art - aan het feit dat hij geen enkele essayist van beteekenis tegenover zich had; Coenen was net voorbij, en Van Eyck, zijn eenige serieuze rivaal, was nòg vervelender (ofschoon veel geleerder) dan hij. De twee man-
nen, die hem hadden moeten verdringen, omdat zij op dat moment de oudsten waren onder de ‘jongeren’, n.l. Van den Bergh en Van Wessem, konden hem niet aan. Dùs kon hij zich welwillend naar de jongeren overbuigen en zijn reputatie vernieuwen toen hij de hunne ‘maakte’. Dùs werd hij jaren lang beschouwd als de oudere vriend en weldoener. Vandaar ook (tot nu toe) het soort ‘trouw’ dat Marsman aan hem verbindt, en jouzelf, en Slauerhoff een tijdlang, en eigenlijk alle jongeren behalve mij. Maar als je de serie Standpunten en Getuigenissen even bekijkt, met het oog van den literatuurhistoricus, dan zie je toch duidelijk, in stijl en gebaar, iets anti-Costerlijks, iets wat tegen dat zwaar-artistieke gepreek bijna lijnrecht ingaat.
Het zou uitstekend zijn als jij dit alles in je 3e bundel nu aangaf. Jij bent de man om het te doen; en als je het doet, - gegeven de Nederl. eerbied voor het degelijke en weloverwogene, - dan is ook jouw 3e projectiel verreweg het moorddadigste van de 6. Dan hebben de 5 vorige alleen maar wat muren neergesmeten, maar ontploft dit 6e werkelijk onder de raadstafel van de heeren. - Wat vind je ervan?
Schrijf mij omgaand dat je mijn opstokerij in rijp beraad hebt genomen en... wat je er dan verder van denkt. - Deze brief is mij een opluchting geweest; het is net of ik klaarder ben gaan zien in sommige verhoudingen. Met hartelijke groeten, steeds je
Ed.
P.S. - Zijn onze 6 projectielen geworpen, dan zwijgen we beiden een heelen tijd en schrijven òf ‘creatief’ werk (uitsluitend), of dingetjes voor onszelf, of af en toe een los - heel los - artikel, of niets, zooals het uitkomt. Dit vooruitzicht hoort nog bij het voorgaande!
(Dan komt Greshoff wschl. en doet op zijn manier als militant voortreffelijk werk: d.w.z. hij vulgariseert de heele boel dan in De Groene, op een niet al te onpartijdige wijs...)
Ik snak nu opeens naar je Démasqué! Schiet het op?
P.P.S. - Wil je Truida zeggen dat ik haar morgen schrijven zal?
Voetnoot: Let op het sluitzegel alsjeblieft! En dat heb ik hier,
in Gistoux gevonden! Er stond nog: ‘Christ avant tout’ onder, maar dat heb ik er afgeknipt.