Menno ter Braak
aan
D.A.M. Binnendijk [Amsterdam]

Eibergen, 15 december 1925

Eibergen, 15.XII.'25

Geliefde vriend,

hartelijk dank voor je laatste brief - welks conclusies inmiddels al door de feiten achterhaald zijn. Maar eerst mijn onderdanige excuses voor alle abnormaliteiten en verwardheden, die werkelijk te erg waren. Je krijgt een zegeltje van 20 cts. bij dezen ter vergoeding terug, het is toch gegapt. - Maar ter zake: mijn vorig epistel was dus onzeker en derhalve misschien niet hyperduidelijk. Dat was Vrijdag. Maandagmiddag al was Jo hier, natuurlijk z.g. ‘maar zoo’. Familiecerberussen lagen op de loer, tante Anna gromde, toen ze de tutoyeering met hare gespitste ooren vernam. Vlucht naar het eenzaam werkvertrek mocht weer niet baten; de achtervolgende bewaking werd niet gestaakt. Gelukkig kon ik in de duisternis een fiets vinden en meerijden naar Neede. Ik behoef je niet te vertellen, dat op die tocht zich talrijke hartsgeheimen onthuld hebben, aarzelend van haar kant, maar heel duidelijk. De heele tocht in het stikdonker in de sneeuw achter de lantarens had iets onvergetelijks. - De brief bleef, zooals ik heimelijk vermoedde, uit, omdat zij bang was voor zichzelf. (Een getrouwde vrouw is nu eenmaal iets gecompliceerds en acht zich verplicht, tijdelijk, ‘bang voor zichzelf’ te zijn). De vele merkwaardige woorden van haar pleidooi vertel ik je later wel uitvoerig. Ik ga nu Zaterdag weer naar Neede. Alles gaat met die geremde tempo’s, die in gevallen als deze volstrekt niet onaangenaam zijn. Iedere overhaasting kan hier schaden. Het (on)geluk is, dat ik dermate ‘weg’ ben, dat ik de ‘zaak’ vrij wil houden van alle dilettantisme en alleen met iets ‘volledigs’ genoegen zal nemen. Er is nog ontzaglijk veel onopgelost. - Je kunt je overigens voorstellen, hoe bedonderd mijn positie is. Hier talrijke familieleden met ethische blikken, die ik voorloopig wel voor den gek kan houden, maar hoelang; daar de echtgenoot, de ‘heer des huizes’, een man, die ik tot op zekere hoogte apprecieer, al is hij nu al, wat de zonde der gedachte betreft, de cocu. God weet wat er van dit alles terecht moet komen; maar een grapje is het niet meer. Eén ding weet ik nu tenminste: dat ik in dezen niet ‘eenzijdig’ ben. -

Hierover schrijf ik je binnenkort wel weer. Over jouw vrouwenaangelegenheden kan ik me bij gebrek aan nieuwe gegevens (afgezien van Greetje!) geen nader oordeel vormen. Uitblijven van die gegevens lijkt me toch in casu zeker een gunstig teeken. Ik bid intusschen. Leg je niet te zeer droog met Falckenberg, aangezien dat droogheid zou opleveren. - Met de Dijkstra’s heb ik nu definitief afgesproken Parijswaarts te gaan, 5 Jan. Kun je werkelijk niet meeschuiven? Peins er nog eens over.

Na vrouwen zaken. Allereerst: breng mijn adoratie over aan Kelk voor den prachtige variant op het spreekwoord! Geniaal. - ‘Erts’ verwacht ik nog niet. ‘De Vr.Bl.’ afl. December geenszins meer. v. Looy mocht mij anders wel met onderscheiding behandelen, daar ik verschillende bestellingen hier voor hem boekte. Hoe staat het nu met de zaken voor 1926? Moeten we ook nog niet even correspondeeren over het donderend manifest, dat ’s distelvincks leven besluiten zal, in het vertrouwen op welk uiteinde ik dit papier rijkelijk versmeer? In de Valeriusstraat ligt toch wellicht zoo’n klein pestconceptje? -

Met je oordeel over ‘Martyrium’ ben ik het wel eens; ik zal er nu eens een week niet in knoeien, om het dan plotseling nog eens te lezen. Toch (ik heb echter weinig zelfcritiek op ‘creatief’ werk) lijkt het me geen epigonisme, in den zin die Marsman er in zijn ‘thesen’ aan verbindt. Mocht je me daarin gelijk geven, dan zou ik een overdreven exclusivisme van v. Wessem of Kelk nogal rigoureus vinden. Het is hun bedoeling toch niet van de V.Bl. een Cocteauclubje te maken? Trouwens, Bruning en jij zijn toch ook geen kinderen en zullen, naar ik vermoed, voor een alzijdig (niet onzijdig, maar met deze formatie onvermijdelijk veelzijdig) standpunt zorgdragen. Ik hoor over deze fraaie zaken zeker nog wel meer van je. Je oordeel: ‘Dit is breeder, vooral ruimer, maar minder strak etc.’ houdt voor mij in zekeren zin de tragiek van alle tegenwoordige proza in. Het wordt werkelijk een ruimteprobleem: hoe zal verwijding, ruimtelijk, geen verslapping brengen? -

Vandaag ontving ik een aandoenlijk briefje van mevr. Dèr Mouw. Daarom alleen heb ik lol in het stuk. -

Teirlinck kreeg je zeker. Ik vond het niet erg veel bijzonders. Komt het nog in het Jan. nummer? Voor Robbers heb ik geen idee, voor ’t oogenblik. - Ritter en de Man zijn werkelijk delicieus. De jodenman-volksjongen en de snuffelende aristocraat. -

Het beste verder met de filosofen; maak er gauw een abrupt en onaangenaam-onvermijdelijk-steeds-goed-afloopend eind aan. Volg mijn schreden in gedachten, want ik leef in belangrijke oogenblikken... voor mezelf tenminste.

Eenige pooten

je

Menno

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie