Truida Varangot-ter Braak
aan
Menno ter Braak
Woluwe, 18 oktober 1937
Beste Menno,
Ik dank je wel voor je antwoord op mijn brief. Ik vond het geen direct antwoord en wil er nog even op terugkomen. Mijn bezwaar geldt dus Jan Greshoff's houding tegenover de Vlamingen meer dan zijn artikel dat geschreven werd op zijn vergeeflijke Marseillaansche manier. Jij wilt mij overtuigen van het gelijk in de beweringen ervan terwijl ik dat niet ontkend heb. Maar bij nader inzien geloof ik dat het gelijk toch minder was dan ik dacht. Jan zegt dat de Vlaamsche critiek schromelijk overschat en daarmee de Vlaamsche literatuur in den grond boort. Er wordt hier natuurlijk overschat maar niet meer dan ergens anders voor zoover het de literatoren betreft die een zekere plaats veroverd hebben. Dat heeft Maurice ook met voorbeelden aangetoond. Het is wel waar dat het jongleren vaak wat te gemakkelijk gemaakt wordt om de naam letterkundige te verwerven. Jan steunde zijn bewering op voorbeelden die onjuist waren. Het gaat er niet alleen om dat Maurice wel [x] en Alain-Fournier genoemd had als inspiratoren van Gilliams. Het gaat er om dat de critieken van Maurice en Marnix Gijsen niet zijn een domweg ophemelen van hun land- en taalgenooten maar een eerlijke poging om het werk dat zij te beoordelen krijgen met strenge maatstaven te meten. En ik vraag nog eens want je antwoordt daarop niet: lees jij die critieken wel eens? Er bestaat hier in Vlaanderen geen systematische critiek, en er is ook geen Vlaming die een zoo speciaal op critiek gespitste intelligentie heeft als bijvoorbeeld jij. Maar als jij het critisch vermogen afmeet aan de zaak Van de Voorde dan geloof ik toch niet dat je daarmee helemaal rechtvaardig bent. Ik weet dat Van de Voorde ook vóór zijn ontmaskering nooit erg in tel is geweest hier. De humbug van zijn stijl werd wel gevoeld maar getolereerd omdat de ideeën soms niet zoo gek waren. Toen die ideeën ook nog gegapt bleken te zijn was er natuurlijk geen enkele reden meer om de humbug te tolereeren. Dat ze dat gappen niet eerder ontdekt hebben wil jijzelf hun niet kwalijk nemen.
Maar aangenomen dat Jan gelijk zou hebben gehad, dan is, er iets in zijn houding dat ik niet begrijp. In zijn eerste stuk valt hij dus de betere critici aan op grond van zijn uitlatingen die ze niet geuit hebben en schrijft hun bovendien nog redenen daarvoor toe die beledigend en onjuist zijn. Maurice had alle recht daartegen op te komen en volgens Jan's eerste reactie tegen Maurice vond hij het een aardige polemiek waarin hij veel pleizier had. In zijn naschrift dat dus zijn houding voor de buitenwereld en speciaal Holland weergaf ging hij door de zaak met een hooghartige sneer af te doen zonder ongelijk te bekennen voor de fouten die hij toch erkennen moet. Tegenover de Vlamingen hier zegt hij: neem het niet zoo ernstig op, ik schrijf voor mijn brood en op een journalistiek stuk kun je iemand toch niet aanvallen. Hij vergeet dat de boekbesprekingen die hij aanvalt ook haastig voor de krant geschreven zijn. Hij geeft onverschilligheid voor de literatuur voor en zegt dat hij niet zoo geschreven zou hebben als hij geweten had dat zij er boos om zouden worden. Dat is de literatuur hem niet waard. In het laatste stuk van Maurice dat alleen hier in de Standaard verschenen is bleek Jan's pleizier in de polemiek te vergeeten. Hij had er niets dan verdriet van en had slapelooze nachten en schreef expressbrieven om de zaak in orde te maken, op grond van de kameraadschap. Als je kameraadschap voor iemand voelt dan praat je niet over je kameraad zoals Jan over de Vlamingen.
Herreman schrijft een stukje over de kwestie. Een paar uur na het verschijnen krijgt hij per expresse een bundel gedichten van Jan met een gedichtje. Wat kan hiervan de bedoeling zijn? Tegen ons is Jan's reactie op het stukje: ik begrijp er niets van die jongens hebben toch de kolder in hun kop. 2e reactie het zit vol insinuaties maar om te beduiden dat hij het niet kwalijk neemt, stuurt hij de bundel. Waarom is hij er zoo op gesteld zijn populariteit hier te handhaven, die hij toch niet geniet?
Origineel: Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam