E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Batavia, 9 januari 1938
Batavia, 8-9 Januari 1938.
Beste Menno,
Ik heb al een week een brief van je, waar ik nog op moet antwoorden; iets wat me met jou zelden gebeurt! Het is de brief waarin je me Vestdijk's ‘overwinning’ over mij aankondigt. Maar Jan had het al eerder gedaan, en ik zelf zou perplex zijn geweest als het nièt zoo was verloopen. Van de N.R.C. kreeg ik gisteravond ‘bescheid’: 3 regels, en mijn ‘knipsels’ terug, en de mededeeling dat de keus op ‘een ander’ was gevallen. Lomper, in de Droogstoppelmanier, had moeilijk gekund, maar wie weet welke loopjongen (subs.-juffer) dit pampiertje heeft moeten tikken. Aan Vestdijk zelf schreef ik al lang, nog vóór ik wist dat hij definitief benoemd was, - wat ik trouwens nu nog niet weet. (Voor mij is V. niet zoomaar ‘een ander’.)
Ik ben dus 3 Januari rustig naar kantoor gegaan, zooals ze in Indië zeggen, en vanavond, 8 Januari, heb ik mijn eerste week achter de kiezen. De verlossing van juffrouw Juliana Friso gezegd van Oranje - Mevrouw is het, natuurlijk! - heeft er geen stoornis in gebracht, hoewel ieder ambtenaar nu dagelijks zijn hals rekt om het te hooren gebeuren (in kanonschoten en zoo). Men gaat dan opslag een Oranje-bitter drinken, daarna jubelend en hossend den tuin in dansen, daarna naar huis; en men wedt nu al of het een prinsje of een prinsesje zal zijn. Ik heb me probeeren vertrouwd te maken, na ruim 16 jaar vrijheid, met het 's morgens om kwart over 6 opstaan - om half acht moet ik present zijn - en het verdere ‘gareel’. Maar mijn ‘chef’ is allergeschiktst, tot dusver, gedraagt zich absoluut als ‘een heer’, zoekt bepaald mijn gezelschap, en het halve bureau is al suikerzoet tegen me, zooals men is tegen een gunsteling van den baas, terwijl de andere helft al zuur kijkt. Ik heb me de 3 dames van 't personeel al tot vijand gemaakt, omdat ik me wèl ‘aangesloten’ heb - dwz. abonné ben geworden - van het ‘koffie-clubje’, maar het verdomd heb om een uur uitspanning met die koffie te gaan houden op een schabelletje achter in aangename kout met deze dames. Sterker: den 2en dag heb ik al een kop koffie meer bedongen voor mijn Indo-klerk, wat buiten de regels viel en dus speciale autorisatie van den chef vereischte. Ik wou niet beneden komen - ik zit met dat klerkje, dat half getikt is door een wonderlijk soort godsdienstwaanzin en daarom uit een ander departement is gesmeten - boven op zolder; alle anderen zitten beneden. De koffie moet dus boven worden gebracht, èn voor mij èn voor hem, als ik niet beneden wil komen; dus ik ben niet alleen meprisant maar lastig. Soit; deze lastigheid is voorbehoedmaatregel om van andere lastigheden bevrijd te blijven. Als ze dat maar zoo konden inzien! Maar daar is immers ook nog het feit dat de baas mij een ‘kunstenaar’ noemt en dat ik zoo vaak met hem zit te praten. ‘Ze hebben nu al het land erover, zegt Verhoeven zelf, omdat ze ons soms samen zien lachen’.
Kortom, het is je ware sfeer van ambtenaartjes onder elkaar: wantrouwen, afgunst, enz. en alles in het kleine. Ook mijn klerkje, dat ƒ 10. per maand verdient en daarvoor komt fietsen van Meester-Cornelis(!) [Een afstand als van Wassenaar naar Scheveningen. Maar reken dan ook met de warmte.], heeft me al verteld dat hij gehaat werd en haatte.
Dit alles is maar een verhaaltje in doorsnee. Er zijn - in die 8 dagen - al 100 dingetjes voorgevallen vol humor; maar ik zou meer schrijflust moeten hebben en meer tijd om ze je te vertellen. Als ik om 2 uur 's middags thuiskom, heb ik nooit lust om over kantoor te praten; maar 's middags bij de thee komt het leerzame en humoristische van de dagbelevenissen boven en ik amuseer me soms kostelijk met Bep om wat ik dan weet te vertellen. Qua realiteitszin is dit werk prachtig, lijkt me; maar het incognito is een béétje gek; want afgezien van Verhoeven is er niemand die ook maar beseft wat ik ± vertegenwoordig, alle ‘beroemdheid’ nog daargelaten. Intusschen, dat Verhoeven me aanziet voor wat ik ben is op zichzelf al een bof, hier in Indië. - En wat de eigenl. arbeid betreft: ik heb, in deze week, 2 dikke dossiers nagezien, dwz. nageteld hoeveel blzn. er werkelijk in waren en of er niets uitgevallen was, en ze gepagineerd; 2 nota's van Verhoeven zelf nagekeken, ook op den stijl (wat natuurlijk nogal ‘eervol’ is!), en een questionnaire over archiefwezen in Indië - van die fameuze Institution de Coöpération Intellectuelle, je weet wel! - uitvoerig in 't fransch beantwoord. Voor dit alles, plus nog een paar mindere werkjes, heb ik dus verdiend: 6 × 6 gulden = ƒ 36. Je zult toegeven dat het niet vorstelijk is: als ik 4 kolom had kunnen plaatsen in 't Bat. Nwsbl. had ik ƒ 40. gehad. Maar zóo mag je natuurlijk niet praten als je een ‘vaste basis’ zoekt. Intusschen, mijn vaste basis is niet zoo vast, er staat in het officieele stuk uitdrukkelijk dat dit werk tijdelijk is en vooruitzichten heb ik niet. Tegen medio '38 wordt er uit Holland een jongeman, die nu nog archivaris-examen moet doen en die, meen ik, Vermeulen heet, als adjunct-archivaris aangesteld; wel een bewijs dus dat ik daarvoor niet in aanmerking kom. Verhoeven + Vermeulen, ça va bien; daarnaast scharrelt als daggelder de door het damespersoneel niet eens als ‘kunstenaar’ aanvaarde E. du Perron. Soit; dat ik me een beetje vermomde prins voel in deze omstandigheden mag ik niet ontkennen; dat geeft er wel eenige charme aan. Verder lijkt het me voor mezelf nuttig om eens een jaar deze ‘realiteit’ door te maken. Maar na een jaar moet mijn situatie, vooràl mijn salaris, toch verbeteren, of ik ga wat anders probeeren. Of we gaan, hoe dan ook, terug naar Euroop.
Het bataviasche leven heeft veel aardigs en wij hebben in onze vrije avonden ook alweer heel wat nieuwe menschen gezien, waaronder zeer curieuze. Ook daarover kan ik je geen tiende vertellen. Gisteravond heb ik dezen brief moeten afbreken door 2 × ‘binnenvallers’ (waaronder Verhoeven met vrouw) en omdat het daarna tijd werd om - ontzettend bataviaasch-mondain - met de Binnertsen en Jansen op het terras van Jansen's hotel te soupeeren, - na gin-cocktails enz. Mijn aanwezigheid maakt, geloof ik, dat de mondainheid nooit voor 100% genoten wordt, maar Bep geniet toch zeer van de koelte van dat terras (op een verdieping! - op zichzelf voor Batavia een zaligheid.) Straks moeten we gaan rijsttafelen bij de Binnertsen, die een prachtig huis hebben - óók met verdieping - aan het Koningsplein. Drie dagen geleden hadden we een uitgelezen maal buiten de stad bij Groeneveldt - met den directeur van onderwijs Idenburg en een ex-volksraadslid-regeeringsgemachtigde Peekema, dewelke getrouwd is met een ‘sloeriebel’. [Om met een schrijver te praten, heeft ze me meegedeeld dat haar leven (hoewel vol leed) zoo interessant was dat ze er zeker een roman van zou willen maken als zij een schrijver was. Ik heb gezegd dat ze daarvoor geen schrijver noodig had. Daarna heeft ze me verteld dat ze in haar oogenblikken van verdriet soms limericks schreef, ‘of nou ja, zooiets dan, tusschen proza en poëzie, bedoel ik.’ Ik heb haar toen maar op haar gemak gesteld door indisch te praten.] Niet onamusant, maar ook allesbehalve inspireerend: Elsschot zou meer aan dit genre bijeenkomsten hebben dan ik.
Basta. Het groote probleem zal binnenkort zijn: hoe houd ik tijd voor mezelf over? - Ik blijk nl., after all, een ‘gezocht personage’ te zijn in Batavia!
Wij hebben voor 16 Febr. a.s. een huis gevonden, gemeubeld en uiterst geschikt, aan Molenvliet West, no. 9. Vlak bij mijn werk. We nemen ook de bediendes over van den man die weggaat; maar helaas komt hij 1 Juli alweer terug. Noteer toch al vast het adres en geef het Jan op. Stuur ook dezen brief door aan Jan, want voorloopig kom ik misschien niet meer tot schrijven. Ik stuurde Jan de mij door de N.R.C. teruggezonden ‘knipsels’, en morgen zend ik jou, ook voor Jan, het art. van Hugo Samkalden, ambtenaar ter Algem. Secretarie, over De Man v. Lebak en Saks.
De Van Harens wil ik vooreerst niet publiceeren. Querido heeft me alles echt ‘tegen’ gemaakt met zijn condities. Ik heb hem nu geschreven dat er niets gebeurd was, dat ik hem al zijn ‘beloften’ teruggaf en zelf ook de vrijheid hernam - een verloving gelijk! Misschien is een dubbelnr. van de Vr. Bladen inderdaad geen kwaad idee, maar Gr.Ned. is mij liever en Jan zegt dat na medio '38 weer plaats voor mij is. Ik heb, tot zoolang, zeker geen haast; - bovendien moet ik die boeken van Halbertsma (die nu door Bernet Kempers uit Holland besteld zijn) nog doorzien om mijn gefantaseerde stukken eraan te toetsen en er misschien ook nog wat uit te gappen, dus mijn tekst is allesbehalve klaar.
Excuseer me bij iedereen over niet-schrijven voorloopig. Maar schrijven jullie mij wel! Veel hartelijks onder ons allen,
en als steeds je
E.
II
P.S. - O ja, nog dit: om de zaak totaal uitgepraat te hebben. Die legende van: als er teveel van du Perron in G.N. komt, gaat G.N. failliet, is óók bezig voor 75% onwaar te worden. Apres tout hebben zèlfs de blocnotes het blad niet achteruit gebracht; de crisis en de blocnotes blijven toch twee. Maar aangenomen van wel, dan geldt dit alléén voor de blocnotes. Als Jan E poi muori had geplaatst, had hij mijn ‘aandeelen’ sinds lang weer wat laten stijgen, denk ik, zelfs onder de Jan Lubbessen van de lezers, en als hij bijv. op het idee was gekomen om een ‘extra-nummer’ te maken voor de Van Harens, zooals hij het deed voor Pensioen, dan had G.N. daar niet één abonné aan verloren. - Laat ons niet langzamerhand zóó idioot gaan doen, dat Jan eruit gaat zien als een tweede Querido, met wien ik ook over dergelijke bijoverwegingen harrewarren moet. Die Q. was bang voor De M.v.L., en het boek is - voor een boek van dit soort - een succes.
Dat ik Den Doolaard niet ben en géén Orient-Expressen schrijven zal, is iets wat ik Q. nog wel eens aan zijn verstand wil brengen als hij het vergeet, maar toch niet Jan? Ik bedoel hiermee: dat mijn schadelijke invloed nu ook niet overschat en tot legende gemaakt moet worden in het kader van een blad als G.N.
Intusschen is dit alles nabetrachting. Ik heb mij voor 75% neergelegd bij deze opvattingen over mijn melaatschheid. Ik zal probeeren alles direct bij de uitgevers geplaatst te krijgen - Q. of anderen - en het ééne tijdschrift waar ik me nog thuis voelde ook de ruimte te geven. Maar ik schrijf je dit alles nu, omdat deze samenvatting van een situatie, die ik eigenlijk sinds mijn verblijf in Indië als rottig voel, mij van het hart moest. Je hoeft er niet op te antwoorden, als je je daartoe niet gestemd voelt of liever over wat anders schrijft. Graag liever over wat anders!
Ik moet er een half blaadje bij doen, omdat ik het papier zoo volgekletst heb, dat ik er je niet meer op zou hebben kunnen groeten. Over 't algemeen spaar ik je zulke mededeelingen - want ik zie hier eigenlijk voortdurend lieden en maak heele Archief-drama's mee en zoo - maar jij vertelt me ook niets van jouw ontmoetingen en belevenissen. Zelfs over Thomas Mann heb je me nooit verteld wat je op 't hart had.
Misschien is ook dat mijn schuld: ik vraag diensten of klaag. Als ik me nu verder afzijdig houd in G.Ned. en zoo, houdt dat misschien op. Misschien komen we dan nog eens tot een gezellige correspondentie, als het ‘bijhouden’ van den ouden toestand finaal opgegeven is. Ik ben er volkomen toe bereid. Ik houd jullie liever als europeesche vrienden, dan dat ik telkens met jullie (ik neem jou nu maar proforma hierin op, al heb je niet véél uitstaande met Gr.Ned.) moet harrewarren als literaire vrienden.
Stel je eens voor dat men later onze brieven uitgeeft - dat de een of andere Garmt Stuiveling van dan er misschien op promoveert. Dat onze karakters dan ook tegen elkaar afgewogen worden en in 't eene geval prachtig draaiend blijven hangen aan het zilveren draadje van één verrukkelijke zin (vol zielenadel), terwijl in 't andere een van ons met een smak te pletter slaat door 't knappen van een vieze, verraderlijke zin vol gemeenigheid. Neen, zegt de Stuiveling dan: al wàs Ter Braak koeler dan Du Perron, telkens weer gaf hij blijk van méér ware vriendschap en - zij 't beheerschte - beminnelijkheid, terwijl Du Perron, halve Indo die hij was, wel oppervlakkig zwieriger deed, maar in wezen vol berekening was, zijn vrienden uitbuitte en pestte als hij niet precies zijn zin kreeg. O jee, o jee, als we 't ongeluk hebben beroemd genoeg te worden, je zult zien dat onze schimmen dat zullen meemaken en voor het ‘gericht’ komen te staan van de Jan Lubbessen die ze al of niet bijten willen. - O ja, houd Jan vooral van mijn volgend Multatuli-boek af, als dat verschijnt, want hij wordt daar vast doodziek van.
Nu, ditmaal groet ik je wel, en Ant ook, en jullie beiden van Bep. Er is zelfs plaats genoeg voor het Alijntje, maar bij gebrek aan een tegen-kleingewichtje...
Een Hand van steeds je
E.
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag