Menno ter Braak
aan
J. Greshoff

Den Haag, 31 januari 1936

den Haag, 31 Jan. '36

 

Beste Jan

Dank voor je beide brieven. De vergelijking van den brief, dien Victor aan jou schreef, met dien aan mij, heeft mijn afkeer van 's mans laffe en dubbelzinnige houding nog versterkt; tegenover jou doet hij het voorkomen, alsof hij de quaestie maar blauw blauw heeft gelaten, terwijl hij mij een briefje vol infame verdachtmakingen stuurt. Ik heb Victor doorloopend in de gelegenheid gesteld mijn bezwaren tegen zijn houding te weerleggen, zooals men dat onder gelijkgerechtigde mannen doet; hij heeft mij doorloopend gepaaid met complimentjes, met vage beloften en met alles, wat een dergelijke klaplooper kan verzinnen om zijn gebrek aan verantwoordelijkheid goed te praten, zonder ooit één substantieel argument; en nu ik hem, naar aanleiding van een verzoek van hem om materiaal over een portret dat ik niet verlangd heb, onder het oog breng waarom ik niet voor dat portret voel, heeft hij als eenige verdediging: rancuneuze lasterpraat over mijn ‘geldzucht’ en burgerlijke gezetenheid, die moet verbergen, dat hij er de voorkeur aan geeft op die burgerlijk gezetenen en op het werk van zijn vrouw (ook al burgerlijk werk!) te schuimen! En dan heet zoo'n brief van mij nog ‘invite tot een brouille’, godbetert! De zaak is precies omgekeerd: hij geeft uit gemakzucht de voorkeur aan een brouille, die hem vrijstelt van eerlijke en open afrekening met mij. Hij heeft momenteel noch mij, noch mijn ouders (die hem destijds eenige moeilijkheden in den weg hadden kunnen leggen door hun toestemming tot het huwelijk te weigeren) meer noodig, en hij acht het dus ook niet langer noodzakelijk de comedie van vroeger te spelen. En dan dat schoolmeesterlijke toontje! Ik heb niets fatsoenlijks meer geproduceerd etc.! Dat verwijt zou ik me, gesteld dat het juist was, laten welgevallen van jou of Eddy, maar niet van een pedant blaagje, die een aardige novelle heeft geschreven en voorts wat boekbesprekinkjes en... fragmenten! Bijna zou ik trotsch worden op mijn artikelen in Het Vad.!

Misschien is er in mijn afkeer van dit geval Varangot een element gekwetste ijdelheid, omdat ik deze persoon voor ‘een van ons’ heb aangezien. En wat hij nu ook is, talent of geen talent, hij manifesteert zich in dat briefje aan mij als een candidaat-lid van de N.S.B. Waarom is hij daar eigenlijk nog niet onder dak? Rancune heeft hij genoeg, en alle menschen in dat milieu droomen ervan zonder andere werkzaamheden dan een lot uit de loterij in een baantje te ‘rollen’.

De heer Roest Crollius is met eenig recht boos op mij, want ik heb hem erg lang laten wachten. Maar ook dit ventje heeft zoo verschrikkelijk veel idee van zijn schrijverij, dat hij mij op de zenuwen gaat. Ik begin langzamerhand te gelooven, dat schrijven voor dergelijke menschen de eenige manier is om te verbergen, dat zij au fond niets zijn dan een beetje getikte burgermannen. Zij dreigen zoowaar het schrijven te staken, als zij niet dadelijk als genieën worden ontvangen door allerlei critici, die zij verder alleen maar goed vinden om op te schelden. Wat een wonderlijke draai in die hersens; en wat oorverdoovend sympathiek wordt dan toch weer Vestdijk, die tien jaar schreef zonder te publiceeren (gek: alleen omdat hij het niet laten kon!) of ook van Lier, die niet apriori zijn schrijverschap stelt boven academische studie.

Ik zal R.C. overigens zijn antwoord geven en ook zijn boekje spoedig bespreken. Aan aanmoediging van jonge litteratoren waag ik me voorloopig niet meer. Iets anders is aanmoediging van iemand, die vooral geen litterator blijkt te zijn.

Als ik me wel herinner, heeft ‘mijn generatie’ destijds geprobeerd zich gehoor te verschaffen niet door dit gesoebat à la Varangot-Crollius bij oudere heeren, maar door een tijdschrift ‘De Vrije Bladen’ op te richten, waarin zij zonder honorarium hun werk publiceerden, omdat zij zich zelf een Forum wilden verschaffen. Ben ik zelf nu al seniel omdat ik het gehang van deze auteurs 1936 lamlendig vind? Maar dat Victor de frissche litteraire jeugd zou vertegenwoordigen, wil er bij mij toch niet meer in; ik heb eerder het gevoel, dat hij seniel is zonder ooit jong te zijn geweest.

Basta. Ik verwacht van de betrekkingen tot Truida voorshands ook niets. Zij legt een (begrijpelijke) solidariteit met haar V.V. zoo uit, dat zij zijn karakterloosheid voor 100% moet dekken, Vermoedelijk zal dat haar niet nu, maar later wel opbreken, wanneer zij tenminste niet haar laatste stukje gezond verstand heeft verloren. Het zou ook wel een pijnlijke erkenning zijn, wanneer zij nu zichzelf moest toegeven, dat er in mijn brief eenige waarheid stak.

De redeneering van Engelman in de N.E. is die van den aesthetiseerenden allesbegrijper. Ook dat kan me gestolen worden; wij zonden het je alleen als curiositeit. Ik lees goddank een eersterangs auteur, Kafka, zeer geboeid, en heb mijn vijfde dialoog al bijna af, ondanks drukte. (Hoorde je al iets van de vierde, die ik naar Coenen zond?) Guilloux staat op het programma, maar er zijn te veel tooneelpremières om aan een nieuw boek te beginnen.

Het beste met werk en gezondheid!

Veel hart. gr. voor Aty en van Ant

en een hand van je

Menno

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie