Menno ter Braak
aan
J. Greshoff
Den Haag, 9 september 1937
Den Haag, 9 Sept. '37
Beste Jan
Eindelijk kom ik er dan toe, verschillende missiven van je te beantwoorden (waarvoor hartelijk dank). Hein is een week geleden plotseling met verlof gegaan, hoewel hij heelemaal niet wilde gaan (vrouw?), en dus moest ik vervangen. Een en ander baart veel drukte. Nu hopen wij de week vacantie, die ons nog rest, a.s. week op te soupeeren. Grootendeels in Eibergen, verder thuis. Je bereikt me van Zondag tot Donderdag in ieder geval bij mijn ouders. - Ik voel erg veel voor een gezamenlijk week-end in Brugge. Laten wij aan dat plan taai vasthouden, voor b.v. October. Het is daar misschien in den herfst ook nog mooi, en ik wil graag van alles eens rustig met je bepraten.
Ik heb voor Zondag over Toussaint geschreven. Het boekje is niet slecht, maar het vergaat mij hier ongeveer zoo als Eddy tegenover ‘Het Pensioen’: in laatste instantie doet het me niets. Vergelijk daarbij Van Schendel, en het heele verschil tusschen een groot schrijver en een begaafd litterator springt voor den dag! Maar knap werk is het zeker, en niet cliché-achtig, of overladen. Ik hoop het recht te hebben laten wedervaren. - Het lag in mijn bedoeling om je een artikeltje over het begrip ‘ontaarding’ aan te bieden, voor het Oct.no., maar ik ben nog niet tot schrijven gekomen. Ik leef, wat het penvoeren betreft, in een groote leegte, waarin signalen worden gegeven van iets, dat heel in de verte aanwezig moet zijn; mijn roman, meen ik, maar er duiken alleen nog maar afzonderlijke scênes en losse personages op. Het parool is dus wachten.
Gomperts woont Viottastraat 13, Amsterdam-Z. Hij was verleden week bij mij; een bijzonder intelligente jongen, met iets van bescheidenheid en verzekerdheid in eenen. Een ‘leerling’, maar één, die in geen enkel opzicht meer dankje hoeft te zeggen. Het is ietwat moeilijk den juisten toon te treffen tegenover zoo iemand. Hij was trouwens de eerste ‘leerling’, dien ik ooit ontmoette, die zich alles, waarmee ik zelf te doen had, werkelijk eigen had gemaakt. Maar misschien is hij te intelligent en daardoor te sceptisch, om de noodige domheid te vinden, die iemand doet publiceeren. Misschien ook niet. In ieder geval is hij een eersterangs-intelligentie.
Ik kreeg zoo juist ook een briefje van Eddy, waarin hij van het ‘geschil’ geheel geen gewag maakte. Ik zal hem nu maar weer eens schrijven, in de hoop, dat hij werkelijk geen rancune meer heeft over de sakserij en de schilterij. Want anders is voor mij de charme van deze correspondentie af. Met een wrokkend personage kan ik niet van gedachten wisselen. Maar met dat al: hij is toch de man van andere dingen dan deze kifterij. En wie weet met wat voor Indische kerels hij daar opgescheept zit. Merkwaardig, dat dat rotstukje van Kool hem nu weer ijskoud laat. Ik begrijp deze eerecode maar zeer ten deele, want ik voor mij zou in dat stukje een laffe ‘Seitenhieb’ hebben gevoeld. (Dat vriend Kool zijn doel bereikt heeft, blijkt trouwens al dadelijk uit zijn optreden deze maand in... ‘De Stem’! Ook Coster verwerft zich ‘jongeren’: Theun, Anthonie, Kool. Wat er zoo afvalt.)
O ja: wat bewoog je in vredesnaam dien Brandligt aan te prijzen in het H.W.?? Grooter onbenulligheid dan zijn ‘Kerels in Grandel’ heb ik zelden gelezen, en ‘Witte Gait’ zal wel niet 100% meesterlijker zijn. Heeft je goede hart je parten gespeeld?
Veel hartelijks v.h.t.h.
Je Menno
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum