Menno ter Braak
aan
J.M.B. Stolte

Amsterdam, 15 september 1929

Amsterdam, 15 Sept. '29

 

Mijn allerliefste Hanneke,

Voor alles: heerlijk, dat je al zoo ongedacht gauw teruggekomen bent, en welkom in het vaderland! Ik meende, dat ik je nog minstens een week zou moeten missen, en nu ben je al weer hier! Het spreekt vanzelf, dat ik woensdag coûte que coûte de heele dag vrij houdt, tenminste na 12.20; de morgen is nu eenmaal aan de ambtelijke plichten toegewezen. Je komt me dus afhalen. Wees nu niet verbaasd, als ik je niet dadelijk zoen, zooals mijn hart me ingeeft, want die reserve zal alleen verband houden met de onvermijdelijke aanwezigheid van leerlingen! Ik zal dus woensdagmorgen naar je uitzien en je blijft dus dan de heele dag. Wat zullen we een oneindige massa te vertellen en te bepraten hebben.

Eigenlijk wou ik dus nu wel wachten met je te kapittelen over je pessimisme ten opzichte van je positie tegenover mijn kennissen. Je zult het toch zelf eigenlijk niet kunnen meenen, wat je in een beetje downe bui hebt geschreven! Gek, dat mijn optimistische uitlatingen bij jou nu juist deze omgekeerde reactie moesten teweegbrengen!

Ik schreef juist zoo onverdeeld vrolijk, om mijn vorig geklaag goed te maken en je tenminste het laatste deel van je reis niet te bederven. Je hebt toch niet gedacht: het gaat hem zoo goed, hij heeft mij blijkbaar niet meer noodig? Dan zou je de boedeling van mijn ‘vrolijke’ brieven heelemaal hebben miskend. - En heusch, haal je nu geen dingen in het hoofd, die werkelijk ongemotiveerd zijn, zooals b.v. je ‘minderwaardigheid’ tegenover mijn menschen. Je weet zelf beter; je weet ook, dat je volkomen gelijkwaardigheid met hen niet met academische opleiding of dergelijke te maken heeft. Natuurlijk, er zijn dingen, waarin je je jonger zult voelen dan ik zelfs, hoewel ik me bij jou vaak een echte baby voel (heusch, weet je nog wel?) Het zit hem daarin niet. Het is iets totaal anders, iets, waarom jij b.v. onmiddellijk je kunt aanpassen bij mijn soortgenoten, terwijl b.v. Phiet het nooit zou kunnen. Waarom zou je je nu laten imponeeren door de Graadt v. Roggens? Heusch, het baby-idee, dat misschien zou kunnen zijn blijven hangen, verdwijnt dadelijk, wanneer ze je leeren kennen. Je moet in dat opzicht geen verkeerde maatstaf kiezen als Job Pannekoek, die je van jongsaf gekend heeft; dat maakt altijd een groot verschil, en dat is bij mij precies zoo als bij jou. En dit kan ik je vast zeggen: als er menschen zijn, die jou niet zouden apprecieeren, dan zijn het geen vrienden van me, maar kennissen, maar zelfs onder die kennissen zal dat maar zelden voorkomen. Je bezit in alle opzichten de gave, om allerlei uiteenloopende typen op de manier, die zij noodig hebben, tegemoet te komen. Ik was daarom zoo benieuwd naar je brieven, omdat schriftelijke uitingen iemand weer op een heel andere wijze verraden, en wij nog weinig correspondentie noodig hadden gehad. Nu, ik heb je al geschreven, hoe echt en heerlijk ik je brieven vond; toen er de laatste paar dagen geen kwam, werd ik bepaald ongedurig en ongerust. (Zelfs, mag ik dat gemeen even ‘terzijde’ zeggen: je schrijft bijna nooit taalfouten!). Je gaat, ook in een brief - altijd lijnrecht op de dingen af - zonder al dat hopelooze ‘vertellen’, dat de meeste menschen zoo onuitstaanbaar doen; je schrijft waar het op aankomt, en dat maakt een brief van je tot een volkomen persoonlijk document van je zelf.

Heb ik je nu langzamerhand weer wat overtuigd? Ik ontdek, dat je juist als ik een belangrijk ‘minderwaardigheids complex’ heb, d.w.z., dat je je in sommige bezwarende omstandigheden altijd de mindere voelt van anderen. Ik heb daar ontzettend last van, zelfs als leraar tegenover jongens nog wel eens, maar tegenover mij mag jij dat nooit hebben, hoor je? Je moet mij in al mijn gewoonheid zien. Niet als de auteur b.v. of een ander maatschappelijk masker. Immers in de gestudeerdheid of de geleerdheid zit het zoo ontzettend weinig, dat ik me ergeren kan, dat ik er vroeger wel zoo over dacht.

Wat je over Phiet schrijft, lijkt me heel juist. Die afhankelijkheid van je vader moet ze ten eenenmale overwinnen, maar ik weet niet, of dat zoo eenvoudig is. Meestal gaat dat alleen, als er een andere meerwaardige invloed voor in de plaats komt. Bij Phiet is een zekere kinderlijke gebondenheid aan de vader als het beschermende, meest geliefde wezen veel te veel blijven bestaan, vooral, omdat je vader er zelf door zijn karakter aanleiding toe heeft gegeven. Het is merkwaardig, dat zij zich aan die invloed nooit heeft kunnen onttrekken, zooals jij het gedaan hebt; dat bewijst voor mij veel omtrent de bouw van haar geestelijke leven. Natuurlijk wil ik wel probeeren, eens over een verandering van haar ‘opleiding’ met je vader te praten, want dat Fransch studeeren lijkt me inderdaad nuttelooze onzin; maar ik geloof niet, dat iets hier oplossing kan brengen, behalve een andere, sterkere invloed.

Ik ben vandaag maar naar Amsterdam gegaan. Zoo’n heele Zondag op een eenzame huurkamer is me toch te bar. Alleen is mijn geld schoon op (ik krijg pas einde maand salaris!) en ik leen nu telkens hier en daar een tientje, om weer verder te scharrelen. Dat is onprettig, maar het gaat helaas niet anders, en van huis wil ik niet weer leenen, als het eenigszins kan.

Het bezoek van Tine j.l. Donderdag was zeer naar genoegen; Jan was er ook bij, daar hij dien dag met zijn prof de [?] kwam bestudeeren. Maar toch, met Tine heb ik weinig onderwerpen van gesprek.

Nu lieve Pjotr, na deze brief zal er dus voorloopig wel geen schriftelijk zoenen meer noodig zijn! Ik reken er dus op, je Woensdag bij de school te treffen, je kunt er met lijn 10 heelemaal komen.

Dag, dag, tot Woensdag!

Je Menno

 

Groet allen hartelijk van me! En laat Johan nu als de bliksem gaan studeeren!

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie