Maurice Roelants
aan
Menno ter Braak
Woluwe, 16 september 1932
Woluwe, 16 Sept. 32.
Gribaumontlaan 40.
Beste Menno,
Ik heb uw Mr. Dumay verliest... met stijgende vreugde gelezen. Ik wensch er u (en Forum) geluk mee: het is een prestatie. De nieuwe roman van C. van Wessem blijft daar ver beneden. Uw romanstof is veel rijker, en ik bedoel niet de intrige, maar den houw levenservaring, de densiteit ervan. Maar laat ik niet voortgaan met uw werk te vergelijken bij een ander. ‘Beter zijn dan een ander boek’ - het is een betrekkelijkheid waarmee men zich achter duizend nuances kan ophouden. En ik ben er op gesteld u te zeggen, dat uw boek mij als teeken van Menno ter Braak heeft ingenomen. Er is niet een persoon uit uw boek, die niet scherp te leven staat. Nergens nuttelooze mooidoenerij. Integendeel. Uw intelligente, ironische manier om hun kleine belachelijkheidjes te belichten werpt er zelfs schaduwen omheen, die soms een gevoel van groote schamperheid geven. Ook in deze schildering van de menschen, pardon, van uw menschen, blijft ge ongenadig pamfletist. Die u deze maal liefdeloosheid mochten verwijten zullen zich toch vergissen. Het behoort zelfs mede tot mijn stijgende vreugde, dat ik uw ironie, - ik kon evengoed zeggen uw pudeur, - geleidelijk heb zien overrompeld worden door den stroom leven, die gij hebt ondervangen. Ik vreesde aanvankelijk, toen ik u van figuur tot figuur zag overgaan en ze allemaal hun dosis potsierlijkheid zag mede[gegeven], zonder dat hun botsingen te voorzien waren, dat gij geen ander object hadt. Niet zoodra zijn uw figuren tegen elkaar gaan tollen of ik ben fel geïnteresseerd geweest: het menschelijke schiet er waarlijk bij vonken uit. Typisch voorbeeld: de tweede terugkeer van het dronken sabeldier is een prachtig mengsel van groteske onnoozelheid en oprechte meewarigheid. Er zijn trouwens meer van die subtiele dooreenschuivingen van aard en gevoel, van onsublieme en streng gepeilde verhoudingen in uw boek en waardoor het uitstijgt boven al te verstandig sarcasme. Kortom, ik ben tevreden over die biecht, zonder het aanstellerige van een biecht, die, wonder samentreffen, mij voor een goed deel persoonlijke belevenis is geweest. Maar dat is een ander paar mouwen...
Ik zou mijn brief hier kunnen afbreken: mijn voornaamste indruk hebt ge. En als ik mij een paar opmerkingen veroorloof, zal het er naar uitzien, dat ik met querellantenopmerkingen kom aandragen. Helaas, men is in deze wereld altijd door iets bedreigd, erger, men kan door pharizeërschap bedreigd zijn en met querellantisme op den koop toe. Neem echter mijn opmerkingen als blijk van speciale genegenheid voor Mr. Dumay.
1. Ik hoorde op de jongste vergadering vaag iets over ‘de revolvergeschiedenis’. Ze komt op het randje van den roman-feuilleton.
2. Het spijt mij dat Karin & Lucas, die het hoofdconflict moeten fourneeren zoo laat hun intrede in den roman doen. Al wat voorafgaat heeft min of meer het karakter van een voorbereiding en de voorbereiding lijkt daardoor wat lang.
3. Het spijt mij dat Mr. Dumay, nadat hij Karin heeft leeren kennen, zijn precipitatie niet wat rekt. De bioscoopséances zouden, vermenigvuldigd, Mr. Dumay meer en zekerder in zijn vergissing bevestigen. Een overlegde dwaasheid zou mij daar menschelijker en dramatischer voorkomen, dan een al te spontane coup de tête. Bij die passage gekomen eb ik gedacht: - Ça y est... straks staat alles overhoop. Ik heb ook Mr. Dumay te plotseling uit zijn rol zien vallen: ik heb zijn peripetie op dat oogenblik minder aanvaard.
4. Ik hou niet van het toeval in romans: het toeval ziet er te veel ficelle uit. Ik hou niet van het toeval, waardoor de huishoudster van Mr. Dumay van de familie van Lucas is.
Als hij toch reeds Karin vroeger in de Lucassituatie heeft ontmoet zijn er m.i. twee dingen verkeerd: 1e) dat ik daar niets over vemeem als juffr. v.d Wall en Karin elkaar op de trap ontmoeten blz. 190-191. en Karin niet meer doet dan een kleur krijgen 2e) dat het elkaar kennen slechts onthuld wordt bij het bezoek van juffr. v.d.W. aan Marie.
5. Het meedeelen van Dr. Dumay, dat hij niet trouwen zal, vind ik niet gelukkig (biz. 217-218). Die bladzijden hebben op mij den indruk gemaakt, dat gij de moeilijke scène ontloopen zijt. De preparatie nochtans was prachtig: de uitval tegen het misproduct,- bewogen voorbeeld van een dynamisch uitgedrukten gemoedtoestand. Zóó zal Dr. Dumay voor Karin komen. Goed zoo. Er wacht ons een verschrikkelijke bokspartij. De opdracht is dunkt mij om ze ons de [visu] te laten bijwonen, -zooals gij ons den terugkeer ven het sabeldier ‘direct’ laat zien. In de plaats daarvan geeft gij een ‘indirect’ relaas van zijn strijdconditie, zijn gestotter en herhalingen. Gij spreekt ook van Karin's ellende. Herlees dat: de slag en weerslag missen we. Het doet mij, alle proporties in acht genomen aan, als de beweringen van prutsschrijvers, die al maar door van Napoleon zeggen: Hij sprak een gloeiende rede uit en ontwierp een geniaal oorlogsplan. De rede en het plan zijn mij liever dan de loutere auteursbevestiging. Het is een der zekerheden die ge steeds bij Huxley vindt: altijd de proef op de som. Zegt hij van iemand, dat hij cynische woorden sprak, op verheven wijze de poëzie ontleedt, dan moet ge u nooit met deze bevestiging tevreden stellen. In úw stuk leeft de strijd maar opnieuw wat op als de belangrijkste botsing reeds achter eenige zinnen verborgen ligt. Daardoor sleept de scène. Er staat m.i. maar één ding op te doen: 217-218 opnieuw schrijven, met de stotteringen, vloeken, instortingen, vooral ook de readies van Karin in uw loutere ‘beschrijving’ ingelascht, dus op zijn minst tot 5 blz. uitgebreid.
Aan de uitbreiding, die ik aan elk van mijn opmerkingen gegeven heb, ziet gij welk belang ik er verhoudingsgewijs aan hecht. Zij vervallen nochtans alle bij de vele deugden van uw boek, dat mij blij gemaakt heeft.
Van harte,
Maurice.
N.B.J. Greshoff heeft mij uw boek ter lezing gevraagd.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum