[p. 47]

Tweede bedrijf

Kamer van den nachtredacteur Binnenland; drie maanden later. Eenvoudige inrichting; op de muren reclamebiljetten, kalender, inktvlekken, willekeurige plaatjes. Links lift voor kopij naar de zetterij. Wanneer de deur opengaat, hoort men vaag het dreunen van de zetmachines; deze deur achtergrond midden. Gedurende het geheele bedrijf van tijd tot tijd jongens van de zetterij, die zwijgend kopij en proeven naast Pankow op bureau leggen.

Eerste tooneel

Pankow. Later Brown.
(Pankow aan bureau. Rookt gedurende dit bedrijf een pijp. Bewerkt kopij, die hij in de lift gooit. Loopt peinzend heen en weer, rookwolken uitblazend. Neemt opnieuw kopij ter hand, die hij bewerkt)
Brown
(op, hoed en overjas):

Bonsoir, Pankow.

Pankow
(zonder van zijn werk op te zien):

Bonsoir, Brown. Wat doe jij hier nog zoo laat?

Brown:

Spoedkopij

(haalt artikel uit binnenzak)
Heb je even tijd voor me?
(gaat zitten tegenover Pankow, die zijn werk wegschuift)
De zaak is deze: ik heb een telefoontje van Muller gekregen, dat ik een artikel, dat ik voor het avondblad van morgen heb geschreven, in het ochtendblad moet plaatsen. Hier is het.

Pankow:

Zoo.

(bladert in het artikel)
‘Parlement

[p. 48]

en Demoralisatie’.... ‘Verzwakking van de volkskracht door eindeloos gedebatteer’.... ‘Een volksvertegenwoordiging, die het sterke gezag belemmert, behoort tot de orde te worden geroepen’.... Hm! Krachtige koppen, Brown! En wat is de reden van deze plotselinge haast?

Brown:

Och, alleen een kwestie van tactiek. Het artikel moet voor de middagzitting van het Huis verschenen zijn. Muller schijnt zich van den invloed ervan op de discussies veel voor te stellen.

Pankow
(bladerend):

Dat is interessant, verbazend interessant. Kun je me niet in het kort uitleggen, waar die invloed op neerkomt?

Brown
(verbaasd):

Jawel, maar....

Pankow:

Ik bedoel: waarom de krant tegenwoordig met zooveel geestdrift reclame maakt voor een dictator.

Brown
(a.v., en tevens korzelig):

Die groote woorden zou ik er maar liever buiten laten, die zijn goed voor het publiek, dat van de innerlijke structuur van de politiek niets begrijpt. Maar hoe is het in godsnaam mogelijk, dat jij je voor politiek interesseert, Pankow? Ik dacht, dat je je daar verre boven verheven voelde.

Pankow:

Sedert ongeveer.... laat eens zien.... een maand interesseer ik me heftig voor politiek.

Brown:

Merkwaardig. Een dichter, die aan politiek doet, is een slecht politicus, geloof ik.

Pankow:

Inderdaad; maar ik heb sedert een maand dan ook geen gedichten meer geschreven.

Brown:

Jammer voor onze litteratuur. En jammer voor de politiek.

Pankow:

Dank je voor je goede opinie. Maar ik geef ronduit toe, dat ik een leek ben in jouw branche.

Brown:

De opmerkingen, die je in je laatste Zondagsartikel over den z.g. zwendel met het volkskarak-

[p. 49]

ter hebt gemaakt, bewijzen dat ook duidelijk genoeg. Om je de waarheid te zeggen: ik begrijp niet, dat Muller die passage heeft laten staan.

Pankow:

Zoo?

(imiteert Muller, licht pathetisch)
En hebben wij hier dan geen volledige vrijheid van meening? Kan niet iedere redacteur als individu schrijven wat hij wil?

Brown:

Goed, maar....

Pankow
(a.v.):

Je wilt zeggen: vrijheid is geen anarchie. Wij moeten leiding geven, er moet een zekere synthetische eenheid zijn.

(weer gewoon)
Dat wou je toch zeker zeggen, Brown?

Brown:

Zooiets.

Pankow:

Dan wil ik jou wel zeggen, dat Muller die passage pas na het verschijnen van het Zondagsblad heeft gelezen en dat hij mij daarna op een gepeperde uiteenzetting van zijn principes heeft getracteerd.

(weer imiteerend)
Het volkskarakter, mijnheer Brown, is een oorspronkelijke kern, een vrije gebondenheid. Het is nu het oogenblik de vervlakking door internationalistische theorieën vaarwel te zeggen en te onderstrepen wat ons onderscheidt van andere volken.
(weer gewoon)
En dergelijke koek meer. Het einde van het liedje was: de heer Pankow heeft volledig het recht zich vrij te uiten, maar hij heeft zich te onthouden van politieke escapades.

Brown:

En terecht. Het ligt voor de hand, dat Muller voor die Zondagsartikelen geen dichter heeft aangesteld om door een achterdeurtje de politiek binnen te halen. Dan zou hij waarachtig wel een politicus hebben genomen.

Pankow:

B.v. den heer Brown.

Brown:

Op dergelijke flauwiteiten antwoord ik niet. In ieder geval heeft Muller Ritzel niet aan den dijk gezet om het paard van Troje binnen te halen.

[p. 50]
Pankow
(scherp):

Bedoel je met die fraaie beeldspraak, dat Ritzel niet vrijwillig is heengegaan?

Brown
(schouderophalend):

Dat weet toch iedereen. Hij begon wartaal uit te slaan.

Pankow
(a.v.):

Dat is een infame insinuatie!

(zich beheerschend)
Maar wat doet het er eigenlijk toe. Misschien heb je wel gelijk, misschien ben ik ongelooflijk naïef.... zoo ongelooflijk naïef....

Brown:

Dat ben je zeker.

Pankow:

....geweest. Dat is een van de redenen, waarom ik me zoo heftig voor politiek interesseer.... sedert een maand. Maar het spreekt vanzelf, dat ik als beginneling geweldig tegen jou opzie; je bent voor mij een autoriteit. Dat vleit je toch een beetje, hoop ik?

Brown:

Het hangt ervan af, hoe het is bedoeld.

Pankow:

Ik bedoel het zooals ik het zeg. Ik heb n.l. tot mijn groote verbazing ontdekt, nu ik drie maanden die Zondagsartikelen lever, dat ik.... ieder oogenblik over politiek schrijf zonder het zelf te weten. Is dat niet grappig, Brown? Politiek zit overal, waar ik onpolitiek ben. Het is onze goede Muller die mij daar op zijn bekende charmante wijze op attent maakt. Maar het allerzonderlingste van het geval is, dat ik steeds meer over politiek ga schrijven, naarmate Muller mij er charmant op attent maakt, en dat ik steeds minder begrijp, wat niet politiek is en wat wel.

Brown:

Typisch verschijnsel bij een dilettant.

Pankow:

Mogelijk. Of: zeker. En juist daarom zou ik van jou, als vakman, als stukwerker, als expert, als goochelaar van beroep, graag eens willen weten, waar de niet-politiek ophoudt en de politiek begint.

Brown:

Daarvoor bestaan verschillende definities. Politiek is in de eerste plaats: kennis van de structuur

[p. 51]

van het openbare leven en toepassing daarvan, besef van de voortdurende veranderende werkelijkheid van dat openbare leven en de aanpassing daaraan in het kader van een principieel stelsel. Politiek is toegepaste sociologie, d.w.z. het deelnemen en tegelijk leiding geven aan het proces van het zich ontwikkelend maatschappelijk geheel zijn beide in de definitie opgesloten. En de fout van den dilettant is juist, dat hij zich blindstaart op philosophische principes zonder de voortdurende ontwikkeling der dingen aan te voelen.

Pankow:

Dus de dilettant verhoudt zich tot den beroepspoliticus als een star karakter tot vloeibare karakterloosheid. Niet waar?

Brown
(verachtelijk):

Wat een nonsens!

Pankow:

Daarover behoef je nu niet boos te worden, Brown! Het is maar een dilettantenconclusie, moet je denken.

Brown:

Alsof iemand karakterloos zou zijn, als hij beseft, dat men zijn principes juist in de wereld verwerkelijkt....

Pankow:

Als men ze voortdurend verraadt.

Brown
(geïrriteerd):

Je schijnt vanavond geestig te willen zijn. Als je maar weet, dat de eerste de beste kerel van de straat precies dezelfde geestigheden als hoogste wijsheid uitkraamt.

Pankow:

En word je daar ook boos om, Brown?

Brown:

Als je je verbeeldt, dat ik boos ben, vergis je je, Pankow! Ik weet, wie ik voor me heb.

Pankow:

Laten we over dat onderwerp maar geen ruzie maken.

(plotseling zich naar Brown overbuigend)
Dus een van de consequenties van jouw toegepaste sociologie is b.v., dat je drie maanden geleden met evenveel vuur de democratie kon verdedigen als je nu de dictatuur verdedigt, niet waar?

Brown
(woedend opspringend):

Zeg eens, dacht je

[p. 52]

dat ik hier gekomen was om mijn goede trouw door jou verdacht te laten maken? Dergelijke insinuaties verdraag ik niet, versta je?

Pankow:

Zoover ik weet, doe ik niets anders dan in de practijk des dagelijkschen levens vertalen wat jij zooeven zoo fraai in theorie hebt uitgedrukt. En je goede trouw verdacht maken? Man, ik denk er niet aan! Het gekste van de zaak is juist, dat ik aan je goede trouw geloof! Als dat niet zoo was, dan zou alles.... veel eenvoudiger zijn.

Brown:

Zoo! Maar als je aan mijn goede trouw niet twijfelt, heb je je insinuatie voor je te houden.

(met stemverheffing, licht pathetisch)
Omdat jij van politiek niets begrijpt, omdat jij vasthoudt aan een star en abstract idealisme voor kinderen en oude juffrouwen en de realiteit volkomen uit het oog verliest, daarom moet ik zeker voor de eeuwigheid vasthouden aan een leuze van de negentiende eeuw, die voor onzen tijd niet meer deugt! Bespottelijk!

Pankow:

Vreemd, dat de negentiende eeuw bij jou juist drie maanden geleden eindigde.... Maar apropos, jij gelooft dus op dit oogenblik, dat de dictatuur....

Brown:

Niet de dictatuur, maar de sterke man. Dat is iets anders.

Pankow:

Goed dan: dat de sterke man ons redden kan van den ondergang?

Brown:

Ja, dat geloof ik zeker! Juist om de ware democratie, de ware geestelijke vrijheid van den mensch te beschermen, hebben wij nu een persoonlijkheid noodig, die de volkskracht beveiligt tegen de uitspattingen van het parlement. Dat is mijn heilige overtuiging!

Pankow:

Zoo, zoo.... Merkwaardig, zoo goed als dat alles klinkt.... het klinkt goed, dus het is

[p. 53]

waar.... En ook de weerbaarheid van het volk moet worden vergroot, is het niet, Brown?

Brown:

Inderdaad. De strijd van het abstracte pacifisme ligt achter ons. Er is geen sterveling, die meer gelooft in internationale ontwapening en soortgelijke sprookjes. Behalve dan natuurlijk de dichter Pankow.

Pankow:

Ik zou bijna in staat zijn er aan te gelooven, als ik jou zoo toegewijd hoor verklaren, dat geen sterveling er meer in gelooft.

(telefoon; neemt horen)
Hier Pankow, redactie Binnenland.... Ja, mijnheer Mulle.... Inderdaad, mijnheer Brown heeft mij juist dat artikel gebracht.... hoofdartikel eerste pagina, juist.... Zeker, mijnheer Brown heeft zelf de koppen al gemaakt.... zeker. Wilt u mijnheer Brown zelf nog spreken? Hij is hier nog.... wacht u een oogenblikje, dan zal ik het hem vragen.
(hand op horen)
Muller vraagt, of je eraan gedacht hebt iets over de representatie te zeggen.

Brown:

Ja.

Pankow
(in horen):

In orde mijnheer Muller.... Neen, verder niets bijzonders aanwezig. Het is erg slap; wat verslagen, een groote brand in Maly, het jubileum van Bijou.... er is dus plaats genoeg. Goedenavond, mijnheer Muller.

(hangt op)
Ziezoo, dat is Muller: altijd geïnteresseerd, altijd vol blijmoedig optimisme. Wat is dat voor representatie, waar hij het over had?

Brown:

O niets bijzonders: een formaliteiten-quaestie. Jouw geliefde volksvertegenwoordiging meent, dat het overbodig is een pantserkruiser te sturen om het land te vertegenwoordigen bij het huwelijk van den hertog van Connaught. Gevoel voor de eenvoudigste beleefdheden kennen de heeren zelfs niet meer.

Pankow:

Dan is het hoog tijd, dat jij ze wat beleefdheid leert. Hoeveel saluutschoten?

[p. 54]
Brown:

Weet ik het!

Pankow:

Enfin, dat is ook bijzaak. En het is prachtige kopij voor de naar eerbewijzen snakkende natie... Je artikel zal ik met spoed ter zetterij bevorderen, het kan geen minuut langer wachten.

Brown:

Dan ga ik maar. Gegroet.

(naar deur)
Pankow:

Zeg Brown, nog iets.... dat met het vorige niets te maken heeft. Is het waar, dat Jensen van de nachtzetterij tegen het eind van de maand ontslagen is?

Brown:

Ja, hij schijnt in zijn communistisch blaadje indiscreties te hebben gepubliceerd.

Pankow:

Ah! En heb jij soms wat meer gehoord over de transactie in de aandeelen van de krant?

Brown:

Hoezoo? Interesseer je je ook al voor de economie?

Pankow:

Inderdaad, ook sedert een maand. Er loopen allerlei geruchten, zooals je weet.

Brown:

Sensatiepraatjes, goed voor demagogen als Jensen, die den nieuwen koers verdacht willen maken. De heele zaak is, dat de meerderheid van de aandeelen gecontroleerd wordt door de Aldington Typewriter Company.

Pankow:

Waarvan de directeur tevens commissaris van de....

Brown
(wrevelig):

Mijn hemel, Pankow, dacht je dat ik daar ook niet van gehoord had? En wil je daaruit soms afleiden, dat wij moeten schrijven....

Pankow:

....op schrijfmachines, meer niet. Het is duidelijk, dat een firma in schrijfmachines belang heeft bij een instituut, dat dagelijks voederbakken vol kopij aflevert.

Brown:

Vroeger waren er andere zakelijke belangen. Wat kan ons dat schelen, zoolang wij er niets van merken? Ik handhaaf mijn principes, daarmee uit.

[p. 55]
Pankow:

In de steeds veranderende werkelijkheid van de toegepaste sociologie, bedoel je.

Brown:

Daarover begin ik met jou niet voor de tweede maal. Je zorgt er dus wel voor, dat mijn artikel op de frontpagina komt? Au revoir.

(af)

Tweede tooneel

Pankow. Later Mary Leroy.
Pankow
(blijft voor zijn bureau zitten, staart voor zich uit. Ziet eenige stukken en proeven door, die gedurende het eerste tooneel naast hem zijn neergelegd. Gooit een deel in de lift voor de zetterij. Steekt een versche pijp op. Gaat naar overjas die aan den wand hangt, haalt er een manuscript uit, waarin hij begint te lezen. Vervolgens naar telefoon):

De zetterij alstublieft.... Hier Pankow. Kan Jensen even beneden komen?.... Goed.

(hangt op. Neemt manuscript weer op en artikel Brown en leest, heen en weer loopend, vergelijkend, in beide)
Mary
(op in mantel, met pakje):

Dag Hans!

Pankow
(lezend, verdiept):

Dag dag.

Mary:

Ik heb een paar croquetten voor je uit de automaat getapt.

(legt het pakje op het bureau)
Ik dacht, dat je wel honger zou hebben; je hebt vanmiddag ook al haast niets gegeten.
(gaat naar Pankow en kust hem)
Kom, wees eens een beetje lief!
(omhelzing door Pankow nonchalant beantwoord)
Wat is er toch? Vanmiddag heb je niets anders gedaan dan schrijven, en nu loop je weer te lezen, zonder dat je me zelfs behoorlijk terugzoent! Wat is dat voor een stuk?

(grist Pankow het manuscript uit overjas af)
Pankow:

Geef hier, Mary!

(wil haar het manuscript afnemen)
[p. 56]
Mary
(ontglipt hem):

Godbeware, het is jouw hand! Heb je dat vanmiddag zitten schrijven?

(tracht, hem ontvluchtend, te lezen)
Pankow
(achter haar aan):

Geef op dat stuk! Verdomd, geef hier zeg ik je!

(grijpt haar vast)

Derde tooneel

Pankow, Mary Leroy, Jensen.
Jensen
(op, blijft bij deur staan):

U had mij laten roepen, mijnheer Pankow?

Pankow
(laat Mary los, tracht zich te beheerschen. Mary wendt onverschilligheid voor, haalt spiegeltje en poederdoosje uit taschje, gaat zich poederen; steekt later sigaret op):

Ja, Jensen, jawel.

(steekt het manuscript in zijn zak, trekt das recht)
Eén moment.
(geeft hem het artikel van Brown)
Ik heb hier een stuk van mijnheer Brown, dat nog met het ochtendblad meemoet; wil je het dadelijk laten zetten?

Jensen:

Goed, mijnheer.

Pankow:

Het moet op de frontpagina, als hoofdartikel. Gooi dat vulsel van het kappersconcours en de anti-lawaaicampagne en de rest er dan maar uit.

Jensen:

Goed, mijnheer.

(wil gaan)
Pankow:

Wacht nog even, Jensen. Ik moet je nog even spreken.... onder vier oogen.

(kijkt richting Mary)
Mary zou je misschien een oogenblik....

Mary
(gepiqueerd):

O, je hebt dus nog meer geheimen voor me. Ik vind je onuitstaanbaar!

Pankow
(scherp):

Mary, in vredesnaam....

Mary:

Ja, ik ga al, ik ga al! Je moet me maar op Buitenland komen halen, als je me vanavond nog wilt zien.

(af, slaat deur achter zich dicht)
[p. 57]

Vierde tooneel

Pankow, Jensen.
Pankow:

Is het waar, Jensen, wat ik gehoord heb, dat je ontslagen wordt?

Jensen:

Ja, mijnheer Pankow, eind van de maand.

Pankow:

Dus toch.... Je zult wel begrijpen, dat het me erg spijt, dat je weggaat. Wij hebben heel wat ochtendbladen samen in elkaar gezet. Maar waarom .... wat is de reden?

Jensen:

Ik ben communist, dat weet u immers.

Pankow:

Maar dat is toch geen reden....

Jensen:

Neen, dat is geen reden.

(verbitterd)
Peters is slim genoeg om te weten, dat dat alleen geen reden is. Hij heeft allang op me geloerd, hij heeft alleen gewacht op een gelegenheid. Sedert ik van de sociaal-democraten naar de communisten ben overgegaan en in de beweging daar wat te vertellen heb, kan hij me niet meer luchten of zien. Hij weet bliksems goed, dat hij met sociaal-democraten alles kan doen, maar met een communist niet. Verraders van de arbeidersklasse kan hij gebruiken, die om een paar centen meer of minder actie voeren en van den eigenlijken klassestrijd geen begrip hebben. Weet u, wat hij tegen me gezegd heeft, toen hij me de boodschap gaf? ‘Intellectueelen kan ik op de zetterij niet gebruiken’! Begrijpt u, mijnheer Pankow, een typograaf moet zijn hersens hebben om de smeerlapperij te zetten, die de heeren van de redactie hem bezorgen, en de Internationale zingen in zijn vrijen tijd mag hij ook, zooveel als hij wil; maar zelf denken om achter de waarheid van de dingen te komen: ho maar! En ik ben achter dingen gekomen, dat kan ik u verzekeren!

Pankow:

Achter de waarheid van Marx zeker. Maar dat is toch ook nog geen reden....

[p. 58]
Jensen:

Achter Marx, maar ook nog achter wat anders. En omdat ik daar een boekje van open heb gedaan in ‘De Roode Strijd’, vlieg ik eruit. Het was natuurlijk niet onder mijn eigen naam, maar Peters heeft het uitgevonden; hij kon alleen niets bewijzen, anders had hij er me op staanden voet uitgegooid. Maar inrukken kon ik, al gaf hij een andere reden op. Morgen aan den dag schreeuw ik het van de daken uit waarom; dan zal hij nog wat anders beleven, die broodroover!

Pankow:

Ik lees ‘De Roode Strijd’ niet. Is dat een tijdschrift, of....

Jensen:

Een weekblad, een communistisch weekblad.

Pankow:

O, juist, ik herinner me den naam toch wel. En waarover heb je dan geschreven?

Jensen
(komt dichtbij Pankow staan):

Hebt u wel eens gehoord van de Aldington schrijfmachines?

Pankow:

Jawel.

Jensen:

De Aldington Company heeft de meerderheid van de aandeelen van de krant in bezit gekregen.

Pankow:

Ja, en?

Jensen:

De Aldington Company is, om het zoo maar eens te zeggen, niets anders dan een lief naampje voor de internationale staal-trust van het groot-kapitaal. Voor die paar schrijfmachines zouden die heeren zich zoo druk maken en een krant koopen? Die zijn ook niet gek, al zijn het ploerten. En zal ik u nu eens precies vertellen, waarvoor u en Muller en de heele bliksemsche boel hier op het oogenblik zit te schrijven en waarvoor de lafbekken van de sociaal-democratische vakbeweging hierboven loodlucht zitten te slikken?

Pankow:

Voor de kanonnen en de pantserplaten, voor de belangen van de wapenindustrie en niets anders.

Jensen
(verbluft):

Wat? Wist u dat?

[p. 59]
Pankow:

Dacht je dan, dat ik blind en doof was?

Jensen:

Maar.... hebt u de bewijsstukken? Die heb ik, en daarmee zal ik dien Peters nog anders tracteeren, als ik weg ben, als ik op straat sta.

(lacht)
Dan heb ik plenty tijd om te schrijven, en ik zal het waarachtig niet laten ook!

Pankow:

Ik heb geen enkel bewijsstuk. Bewijsstukken kunnen me ook niets schelen; ik geloof graag, dat jij met gecopieerde brieven en gegapte stukken tienmaal meer kunt bewijzen dan ik. En toch weet ik tienmaal meer dan jij, Jensen!

Jensen
(eenigszins minachtend):

Zoo! Hebt u soms een copie van den brief van den directeur van de Aldington Company aan de Nazareth Steel gezien, waarin zooveel staat als dat ingeval van oorlog het heele Aldington-bedrijf ter beschikking staat voor onderdeelen van machinegeweren?

Pankow:

Neen, hoe zou ik! Ik heb geen enkelen brief gezien. Maar ik heb wel andere dingen gezien. Lees de koppen maar van het artikel, dat je daar in je hand hebt.

Jensen
(leest):

‘verzwakking van de volkskracht door eindeloos gedebatteer’.... ‘Een volksvertegenwoordiging behoort het sterke gezag niet te belemmeren’ .... Maar dat is toch geen bewijs, mijnheer?

Pankow:

Je bedoelt, dat ik daarmee tegenover stommelingen niets bewijzen kan!

Jensen:

Dat is zooals u het noemen wilt. Als ik bewijs, bewijs ik met de stukken zelf.

Pankow:

En wat is het resultaat? Dat niemand je gelooft, behalve een handje vol lezers van ‘De Roode Strijd’! Aan de rest wordt wijsgemaakt, dat je stuk een vervalsching is. Dan druk je een foto van het document af. Dan is het een handige vervalsching. Dan leg je de handteekening van den directeur op een ander

[p. 60]

stuk er naast. Dan zijn er al weer twee weken verloopen en het publiek interesseert zich voor de pas begonnen Zesdaagsche of er is een vliegtuig over den Oceaan gevlogen. Dan nemen de groote bladen weer notitie van de zaak en spreken van een ‘indiscretie’. Dan antwoord jij in je ‘Roode Strijd’, dat het toch werkelijk zeer schandalig is. Door den grooten internationalen voetbalwedstrijd hebben de groote bladen geen gelegenheid om er dadelijk op terug te komen. Inmiddels heeft hun politieke redacteur een artikel geschreven over sensatie en dat het toch gelukkig niet zoo erg is als door sommige demagogen wordt beweerd; dat de onafhankelijkheid van de redactie vaak niet eens wordt aangetast, kortom.... het systeem heeft jouw echte stuk door een klein beetje kennis van wat tegenwoordig het publiek is even onschadelijk gemaakt als mijn overtuiging, die op een paar gezichten, een paar gesprekken en een paar koppen berust.

Jensen:

Dat u zoo kunt redeneeren, komt omdat u niet op de hoogte bent van het economische proces. Het grootkapitaal zal zichzelf kapotmaken, dat is de richting, waarin het gaat.

Pankow:

Wie heeft je dat gezegd? Onze Lieve Heer, of Marx?

Jensen:

Het blijkt uit de feiten; daar is geen geloof voor noodig. Ik geloof niet aan Onze Lieve Heer!

Pankow:

En aan Marx?

Jensen:

Het is niet noodig aan Marx te gelooven; Marx bewijst.

Pankow:

Gelooven aan bewijzen is het ergste geloof. Dan geloof ik nog maar liever zonder bewijs, in het wilde weg, omdat mijn instinct mij dat zegt.

Jensen:

Daarom staat u dan ook in het burgerlijke kamp. Zal ik u nog eens wat zeggen?

Pankow:

Ga je gang.

[p. 61]
Jensen:

Al uw redeneeringen zijn uitvluchten. U hebt hier een goed baantje, u denkt: ik stoor me niet aan de kanonnen; ik schrijf er niet vóór, maar ik schrijf er ook niet tegen, dan verlies ik mijn verdienste niet. Die Zondagsartikelen van u: och, mooie woorden, en geestige zinnen, daar houdt de bourgeoisie immers zoo van! En omdat u dat zelf ook wel weet, hebt u wat praatjes voor de vaak noodig om uzelf tegenover mij eruit te redden. Heb ik gelijk of niet, mijnheer Pankow?

Pankow:

Je hebt zoo door dik en dun heen gelijk, Jensen, dat ik alleen nog maar weet, op dit oogenblik, waarom ik geen communist ben, zooals jij. Verder.... maar wij staan hier den tijd te verkletsen. Ik moet over dit onderwerp een anderen keer nog eens met je spreken.

Jensen:

Maar eerst zullen we de koppen van mijnheer Brown eens even laten zetten. Met dien mijnheer Brown heb ik dan later ook nog een appeltje te schillen.

(met artikel af)

Vijfde tooneel

Pankow. Later Mary Leroy.
Pankow

(haalt nog staande het artikel weer uit zijn zak; leest daarin, teekent met potlood hier en daar iets aan, streept een paar regels door. Gaat daarna weer voor bureau zitten en werkt eenige nieuwe kopij en proeven door, die hij in de lift legt)
Mary

(opent onhoorbaar de deur en kijkt om den hoek. Dan op teenen naar Pankow, die weer voor zich uitstaart. Kust hem plotseling)
Pankow
(die met een schok opspringt, als Mary hem aanraakt):

O, ben jij het!

(maakt zich los, Mary op rand van bureaustoel, houdt arm om zijn schouder):
En ik dacht, dat ik je op Buitenland moest komen halen, als ik je nog wou zien.

[p. 62]
Mary:

Het was op Buitenland vervelend. Ik ben toch maar liever bij jou.

(tegen Pankow aan, die verstrooid voor zich uit blijft kijken)
Wat is er toch met je de laatste weken? Je hebt die croquetten ook al laten liggen! Toe, je moet iets eten.

Pankow:

Ik ben niet ziek

(speelt met Mary's hand)
Hoe gaat het met je schrijfmachine? Maakt die het goed?

Mary:

Mijn schrijfmachine? Wat is dat voor onzin? Wij hebben pas nieuwe machines gekregen.

Pankow:

Wat voor merk?

Mary:

Aldington natuurlijk. Die heeft de beste patenten.

Pankow:

Ja ja. Ik praat onzin. Ik wilde je straks het artikel, dat ik geschreven had niet laten lezen. Lees het maar, hier ligt het. Daar staat ook iets aardigs in over Aldington schrijfmachines.

Mary
(neemt het manuscript en leest. Korte pauze):

Maar....

(leest verder)
Maar.... wat....
(leest verder)
Maar wat beteekent dat eigenlijk allemaal? Heb jij dat zelf geschreven?

Pankow:

Dezen middag.

Mary:

Je wilt dat toch niet.... in de krant zetten? Je bent toch niet gek geworden?

Pankow:

Lieve kind, als ik dit stuk in de krant zette, zou morgen de heele stad en ook nog een flink stuk van het land in paniekstemming zijn. Alles, wat erin staat is n.l. van a tot z waar. En daarom heb ik het bij wijze van grap, en voor mijn eigen pleizier, geschreven. Jammer genoeg, dat het niet gedrukt kan worden; ik schreef het zoo gemakkelijk, zoo vanzelf, zonder één onderbreking. Juist, omdat ik wist, dat ik niet werkelijk schreef voor de duizenden, had ik het gevoel alsof ik alles aan de duizenden kon zeggen.... Je ziet, er staat geen woord Latijn in. Het is niets

[p. 63]

anders dan zuivere historie en toch is het absoluut het beste, helderste, scherpste, diepste stuk, dat ik ooit heb geschreven; en dat stuk kan niet worden gedrukt.

Mary
(die onderwijl doorgelezen heeft, steeds meer perplex):

Wat, je beste stuk? Het is de grootste onzin, Hans, die ik ooit gelezen heb. Je moet het verbranden; stel je voor, dat het bij ongeluk in handen kwam van Muller!

Pankow:

Ik ben laf genoeg om te zorgen, dat Muller het nooit te zien krijgt.

Mary:

Heusch, je hebt koorts, Hans! Je moet een paar dagen in bed blijven. Zulke dingen moet iemand zelfs voor de grap niet opschrijven.

(angstig)
Je hebt Jensen toch niet.... dien communist....

Pankow:

Wees maar gerust, ik heb met Jensen alleen over theorie gepraat. Stel je voor, dat ik Jensen dit stuk

(schijnt plotseling een idee te krijgen)
stel je voor dat ik Jensen.... dit stuk....

Mary:

Wat, Jensen en dit stuk?

(pakt Pankow bij den arm)
Toe zeg op dan, je hebt Jensen toch niets gezegd? Je weet toch, dat hij zijn ontslag heeft gekregen? Hij schijnt onbetrouwbaar te zijn, er wordt van alles van hem verteld.

Pankow:

Welneen, Jensen weet van niets. Ik dacht alleen plotseling.... maar dat doet ook niets ter zake. Geef het stuk maar weer hier. Als hoofdartikel voor morgen deugt het toch niet, want we hebben een schitterend pleidooi van den referendaris Brown over de zegeningen van den sterken man.

Mary:

Je moet het verbranden, Hans! Och God, wat kan je die politiek toch schelen? Vroeger gaf je niets om die dingen. Muller heeft vanmiddag nog tegen me gezegd....

(houdt zich in)
Pankow
(plotseling fel):

Wat heeft Muller tegen je gezegd?

[p. 64]
Mary:

Och, niets bijzonders. Hij praat wel meer over je.... Neen, niets bijzonders.

Pankow:

Dan zal ik je zelf wel precies vertellen, wat hij tegen je gezegd heeft. In de eerste plaats, dat ik er in het algemeen, heel in het algemeen, voor zorgen moet geen politiek in mijn Zondagsartikelen te brengen, niet waar?

Mary:

Ja, maar daar steekt toch niets in?

Pankow:

En in de tweede plaats heeft hij je gesproken over dat bijzondere, concrete geval van het artikel van verleden Zondag, waarin ik geschreven heb over den ‘zwendel met het volkskarakter’. Zooiets moet niet meer voorkomen, niet waar? Nietwaar? Is het zoo of is het niet zoo?

(hij is opgesprongen)
Mary:

Ja, maar....

Pankow:

Neen, ook daar steekt volstrekt niets in! En jij laat je voor dergelijke spionnage gebruiken? Maar mijn God, zie je dan niet in, dat ik gelijk heb, dat dit heele huis met doode zielen in zijn domheid of zijn oprechtheid of zijn on oprechtheid of idealisme of hoe je het noemen wilt een filiaal is van.... enfin, van schrijfmachines?

(Er wordt geklopt, Pankow en Mary hooren het niet)

En zie je dan niet, dat dit spel alleen mogelijk is, doordat de eene lafbek al laffer is dan de andere? De een is socioloog, de ander is dichter, de eene is expert in dit, de andere in dat.... en als kleine blindemannetjes, zoo laf, dat ze zelfs niet huichelen kunnen, loopen ze in het gareel.... van wie, ja van wie? Van een schrijfmachinefabrikant, die op zijn beurt ook weer in het gareel loopt van.... ga maar door....

Mary
(stampvoetend):

Houd toch op met dien nonsens.... ik zeg je, houd op, houd op....

(Er wordt weer geklopt, luider)
[p. 65]
Pankow:

Waarom komt die kerel niet binnen?

(naar de deur)
Ja!

Zesde tooneel

Pankow, Mary Leroy, Prof. Ritzel.
Ritzel
(op, hoed en jas; bij de deur):

Hebt u mij niet gehoord? Ik heb een paar maal flink hard geklopt.

Pankow:

Ja, neemt u mij niet kwalijk.... wij spreken een beetje luid, denk ik. Maar wat of wien zoekt u?

Ritzel
(rondziend):

Er is hier veel verbouwd, lijkt me, heel wat verbouwd sinds den tijd, dat ik hier geregeld kwam.... Ja, de tijd heeft schuld aan veel, aan heel veel....

Pankow:

Ja, pardon mijnheer, is u hier wel terecht?

Ritzel
(hand aan oor, regelmatig wederkeerend gebaar):

Hoe zegt u? Ik hoor nog wel heel goed voor mijn leeftijd, maar toch....

(lacht tevreden)
.... ja, de tijd heeft schuld, heeft ook daaraan schuld.... Wat ik vragen wilde: is u mijnheer Pankow?

Pankow:

Mijn naam is Pankow.

Ritzel:

Komaan, dat doet mij pleizier, heel veel pleizier, dat ik u nu eindelijk eens ontmoet.... En die dame?

Pankow:

Juffrouw Leroy, secretaresse van de hoofdredactie. Maar....

Ritzel
(vergenoegd):

O neemt u mij niet kwalijk, ik had gedacht: twee jonge menschen.... Zoo, dus u is de secretaresse van de hoofdredactie! En is u dan al lang hier?

Mary:

Vier jaar.

Ritzel
(a.v.):

Dus het is al meer dan vier jaar geleden, dat ik hier zelf voor het laatst was! Ja, de tijd doet zulke dingen, bewerkstelligt zulke dingen.

[p. 66]
Pankow:

Houdt u mij ten goede, mijnheer, maar zoudt u mij misschien kunnen zeggen, wie u is en wat u hier komt doen?

Ritzel
(verbaasd, maar steeds vergenoegd):

Wat zegt u me daar? Heb ik vergeten mijn naam te noemen? Dat moet dan een gevolg zijn van mijn twee en tachtig jaar, ja, dat moet dan wel het gevolg er van zijn.... Mijn naam is Ritzel.

Pankow:

Wat zegt u? Ritzel? Prof. Ritzel?

Mary:

Prof. Ritzel?

Ritzel:

Jaja, Ritzel. U kent mijn naam dus nog? Komaan, dat doet mij heel veel pleizier, dat u mijn naam nog kent. Ik schreef vóór u de artikelen in het Zondagsblad; toen u nog op de schoolbanken zat, schreef ik ze al.... ja, u kunt het gelooven of niet, maar het is zoo! U moet niet vergeten: ik ben twee en tachtig jaar, en ik heb heel veel meegemaakt.

Pankow:

Maar gaat u dan toch zitten, Professor. Het doet me bijzonder veel genoegen u eens te zien. Hier hebt u een stoel.

Ritzel
(gaat zitten):

Dank u, dank u. U is heel vriendelijk.

(legt zijn hoed voorzichtig naast zich. Pankow raapt hem op en hangt hem aan den kapstok)
Dank u. U hebt nog iets van die ouderwetsche hoffelijkheid, die ik altijd gewaardeerd heb. Niet, dat ik een mensch naar die uiterlijkheden zou willen beoordeelen, o neen, volstrekt niet, maar toch....
(kijkt vergenoegd naar Pankow en Mary, die hem als een curiositeit opnemen)
Zooals u daar staat, zoudt u mijn kleinkinderen kunnen zijn. Iemand wordt oud zonder dat hij het merkt. Ik ben ook oud, dat ziet u wel, maar ik voel mij toch nog jong. Zoo jong zelfs, ja u zult het misschien niet willen gelooven, dat ik.... maar neen, daar spreek ik dadelijk wel over. Men moet de dingen niet door elkaar halen; en dat is eigenlijk het eenige,

[p. 67]

waaraan ik merk, dat ik oud word: ik haal soms de volgorde van de dingen door elkaar. Verder ben ik nog heel helder, heel helder. Soms denk ik, dat ik veel helderder ben dan dertig jaar geleden; maar de volgorde van de dingen, ziet u, en ook het geheugen, dat laat mij wel eens in den steek. Ik krijg een gedachte en ik ben plotseling zoo vol van die gedachte, dat ik er een boek mee zou kunnen vullen.... en dat is nu ook de reden, dat ik ù.... maar nu haal ik de dingen toch weer door elkaar! Ik moet u toch eerst nog van alles zeggen om u op de hoogte te brengen van mijn onverwacht bezoek, want het is wel wat onverwacht, niet waar?

Pankow:

O, wat dat betreft....

Ritzel:

Ja, ziet u, ik ben hier al in geen jaren meer geweest. Vroeger bracht ik mijn artikelen wel eens zelf, maar sedert negen jaar woon ik niet meer in de stad. De stad werd mij te druk, dat begrijpt u wel. Ik kan den tijd niet tegenhouden, en dat zou ik niet willen, maar om te denken heeft een mensch rust noodig. Dat is een eeuwige wet.... Maar in den allerlaatsten tijd had ik ook daarbuiten moeite met het schrijven van mijn artikelen. Ik zei u daareven al, dat van die volgorde. Vroeger ging het schrijven vanzelf. Maar in den allerlaatsten tijd, na den dood van mijn vrouw...

(zich tot Mary richtend)
U zult wel het best kunnen begrijpen, wat een vrouw voor een man kan zijn. Hoe oud is u?

Mary:

Drie en twintig jaar.

Ritzel:

Mijn vrouw was drie en zeventig, toen ze stierf. Wij hadden één zoon, die is op zee verdronken, daar is zij nooit heelemaal overheen gekomen.

(weer vergenoegd)
Ik geloof.... u moet mij dat niet kwalijk nemen, juffrouw.... juffrouw....

Mary:

Leroy.

[p. 68]
Ritzel:

Juist, Leroy.... u moet mij niet kwalijk nemen, dat ik dit zeg, maar het is één van die plotseling opgekomen ideeën van den allerlaatsten tijd.... ik geloof, dat de vrouw veel meer aan de kleine dingen van het dagelijksch leven vastzit dan de man, die in staat is zich door zijn denken los te maken van al het kleine.... Toen het bericht binnenkwam van den dood van onzen zoon, was ik ook wel bedroefd, maar ik had toch dadelijk een troost in mijn levensbeschouwing; alles wordt door een groote eeuwige wet van redelijkheid bestuurd, zei ik tegen mezelf. Maar mijn vrouw! ik heb nooit iemand zoo hooren snikken.... Vreemd, zij had niet de kracht zich los te maken van het geval zelf, er den achtergrond van te zien.... Natuurlijk zijn het alleen de zeer groote mannen, die zich geheel kunnen losmaken en die daardoor de voorgangers der menschheid worden.... U houdt mij toch nu niet voor een onmensch, juffrouw?

Mary:

O neen, volstrekt niet.

Ritzel:

Ik was werkelijk ook diep bedroefd, toen ik het nieuws hoorde, maar ik had tegelijkertijd de kracht die droefheid te overwinnen.. Maar, mijnheer Pankow, nu ben ik toch werkelijk weer de volgorde kwijtgeraakt. Wij spraken over iets anders, en toen werd ik plotseling weer afgeleid door die nieuwe gedachte, over man en vrouw.... Helpt u mij eens even op weg, wij spraken over....

Pankow:

Over de moeite, die u had, in den allerlaatsten tijd, met het schrijven van uw artikelen.

Ritzel:

O juist, juist, dat was het. Begrijpt u, dat is eigenlijk het eenige, waaraan ik merk, dat ik oud word. En daarom was ik ook wel blij, dat ik zulk een allervriendelijksten brief ontving van mijnheer Muller, en later zelfs nog een persoonlijk bezoek. Dat maakte het voor mij gemakkelijker mij geheel terug te trekken.

[p. 69]
Pankow
(die tot nog toe geamuseerd, afgeleid van vorige scène, heeft geluisterd, wordt vanaf dit moment aandachtiger, terwijl Mary zich steeds meer gaat vervelen):

Zoo, dus mijnheer Muller heeft u zelf bezocht! Dat is wel een groote eer!

Ritzel:

Zeker, dat is het. Ik acht mijnheer Muller zeer hoog, al heb ik tegen zijn opvattingen wel eenige bezwaren.... Maar daarover straks, ik moet den draad niet verliezen.... Mijnheer Muller kwam mij allerhartelijkst tegemoet. Ik vertelde hem ook, wat ik u daareven verteld heb; van die ideeën, die mij geheel in beslag nemen en die het mij vaak moeilijk maken den juist en vorm te vinden. Hij begreep dat volkomen, en zoo kwamen wij al heel gemakkelijk tot overeenstemming over mijn afscheid.

(zeer vergenoegd)
U weet, dat daaraan een zeer hartelijke huldiging was verbonden.

Pankow:

Ja, heel veel bloemen en toespraken, niet waar?

Ritzel:

Heel veel bloemen en toespraken, veel meer dan ik had durven verwachten. U begrijpt, met de groote dingen van het leven heeft zooiets niet te maken, maar het geeft toch een gevoel van voldoening als men merkt niet voor niets te hebben geleefd en geschreven. Ik heb altijd getracht in mijn artikelen door te dringen tot de kern van de zaak, zoo helder en eenvoudig mogelijk over de moeilijkste dingen te spreken.

Pankow:

Zoo, merkwaardig.

Ritzel:

Ja, merkwaardig, en niet gemakkelijk. Vooral in den allerlaatsten tijd, toen ik soms de dingen zóó helder en eenvoudig zag, dat ik er zelf over verbaasd stond! Ik had soms het gevoel, dat ik iederen dag jonger werd, u zult het misschien nauwelijks gelooven; of ik tachtig jaar geleefd had om in één jaar alles te vinden.... Maar nu ben ik toch werke-

[p. 70]

lijk weer afgedwaald! U moet mij maar niet kwalijk nemen, het is een zonderling verschijnsel.... Neen, wacht, nu herinner ik mij toch; wij spraken over het bezoek van mijnheer Muller, nietwaar?

Pankow:

Inderdaad. Mijnheer Muller bezocht u en u kwam heel gemakkelijk met hem tot overeenstemming, dat u af zoudt treden. Heeft mijnheer Muller ook mijn naam genoemd?

Ritzel:

Dat is juist, dat is juist de reden, waarom ik u kom opzoeken. Toen ik met mijnheer Muller over mijn aftreden sprak en toen ik hem duidelijk had gemaakt, dat ik moeite had met de volgorde en ook met mijn geheugen, toen was hij, hoewel hij zeide dat het hem zeer veel leed deed, natuurlijk dadelijk bereid mij van al mijn verplichtingen te ontheffen; en ik stemde daarin toe. Maar er was één ding, dat mij hinderde: hoe zou ik nu die ideeën van den allerlaatsten tijd, die, dat geloof ik zeker, voor de heele menschheid verlossing kunnen beteekenen, verder uitdragen? Begrijpt u, dat mij dat hinderde, mijnheer Pankow?

Pankow:

Dat begrijp ik volkomen.

Ritzel:

Nu, daarom vroeg ik mijnheer Muller, wie mijn opvolger zou zijn, en toen noemde hij mij uw naam. Toen vroeg ik hem of hij er bezwaar tegen zou hebben, als ik trachtte u op de hoogte te brengen van mijn nieuwe ideeën, zoodat u.... ja, ik hoop, dat u mij goed begrijpt....

Pankow:

Natuurlijk, natuurlijk. Gaat u vooral door.

Ritzel:

Maar ik houd u toch niet op?

Pankow:

Absoluut niet.

(tot Mary)
Wil jij even die twee artikelen doorzien, die hier nog liggen en ze dan in de lift leggen?
(Mary met schouderophalen, en van tijd tot tijd luisterend, gaat corrigeeren)
Gaat u vooral door. Er is haast geen nieuws vanavond.

Ritzel
(weer vergenoegd):

Ja, dat had ik wel ge-

[p. 71]

dacht, dat u belangstelling zoudt hebben voor mijn ideeën. U zult....

Pankow:

Mag ik u even onderbreken? Had mijnheer Muller daar bezwaar tegen?

Ritzel:

Neen. Hij zei wel, dat u toch uw eigen gang zoudt gaan en dat u zelf ideeën genoeg had.... Maar nu is u misschien verwonderd, omdat ik niet dadelijk bij u gekomen ben?

Pankow
(handgebaar):

Och....

Ritzel:

Dat komt zoo. Ik wist niets van u. Ik heb toen eerst uw gedichten en uw roman gekocht. Daar vond ik héél veel mooie en diepe gedachten in, maar toch niet mijn gedachten. Er zijn diepe gedachten, die toch niet eenvoudig zijn, niet waar?

Pankow:

Daarin hebt u gelijk. Ik was bijzonder diepzinnig en bijzonder stompzinnig tegelijk, toen ik die boeken schreef.

Ritzel:

Nu overdrijft u! Er waren werkelijk mooie en diepe gedachten in; maar omdat het niet mijn gedachten waren, had ik den moed al opgegeven. Toen las ik uw artikelen in het Zondagsblad. En toen gebeurde het wonder: U werd een ander! Iedere week kwam u dichter bij mij, dichter bij de groote waarheden, die ik ontdekt heb! O, u weet niet, wat dat voor mij beteekend heeft! En de laatste week: toen zag ik het plotseling voor me, heel helder, het leek wel een visioen, dat de goddelijke wet van den groei der redelijkheid onder de menschen, ook hier gewerkt had! Weet u, wat ik zag?

Pankow:

Wel?

Ritzel:

Dat het woord ‘opvolger’ hier een dieperen zin had! Dat u mijn opvolger zoudt zijn, dat u mijn ideeën zoudt verkondigen!

(vergenoegde extase, Mary kijkt verbaasd op, heeft moeite haar

[p. 72]

lachen te onderdrukken)
En nu ben ik hier gekomen om u te vragen of u die taak op u wilt nemen.

Pankow:

Ja, om u de waarheid te zeggen, daarvoor zal ik toch eerst....

Ritzel:

Natuurlijk, u moet eerst weten, waarin die taak bestaat. En het is een zware taak, even zwaar als die van de apostelen, die Christus' woord hebben verbreid; maar uit uw artikelen heb ik geleerd, dat u innerlijk gerijpt bent, dat u op het punt staat dezelfde waarheid te ontdekken, die ook ik ontdekt heb. Die waarheid is zoo eenvoudig, dat ik u met enkele woorden kan zeggen, waarom het gaat.

Pankow:

Ik luister.

Ritzel
(buigt zich naar Pankow over, nadrukkelijk):

Tot nog toe waren er geloovigen, die Christus in naam beleden, maar door hun leven zijn geboden schandvlekten; en er waren on geloovigen, die alleen de rede erkenden, maar in hun leven vaak bewezen, zedelijk de meerderen te zijn van de zoogenaamde Christenen, die van de rede niet wilden weten. Zoo leefden er twee soorten menschen langs elkaar heen, geloovigen en de redelijken, maar omdat zij elkaar bestreden, waren zij beide machteloos. Ik zelf behoorde vroeger tot de laatsten; ik spotte met het Christendom, ik aanbad de rede. Begrijpt u mijnheer Pankow, daardoor kwam ook ik tot niets! Tot niets! Dat is toch duidelijk en eenvoudig, niet waar?

Pankow:

Zeker, zeker.

Ritzel:

Toen nam ik op een goeden dag, het is nu ruim anderhalf jaar geleden, het Nieuwe Testament in handen; het had zeker een zin, dat het mij weer in handen kwam. Ik las over Christus, dagen lang las ik over Christus, eerst nog met tegenzin, want het was heel lang geleden, dat ik aan Hem gedacht had zonder onverschilligheid; en toch trok mij iets onweerstaan-

[p. 73]

baar aan in Hem. Op een zekeren morgen, weken daarna, stond ik voor mijn huis naar een wolk te turen; en toen wist ik plotseling, het kwam over mij: Christus en de rede zijn een en dezelfde! Niet de naam-Christenen zijn de ware Christenen, maar zij, die Zijn geest, dat is de ware redelijkheid, willen verbreiden!

Pankow:

U had toen zeker juist het Evangelie van Johannes gelezen?

Ritzel:

Ja, het waren die eerste verzen, die mij de waarheid deden vinden. Christus is de rede, en de rede is Christus. Daarom zijn niet de naam-Christenen, die ‘logos’ door ‘woord’ vertalen, de ware Christenen, maar zij die de rede als drijfkracht erkennen. Maar u moet goed begrijpen, mijnheer Pankow, dat ook wij, die alleen de rede erkenden en daarom Christus verwierpen, schuldig staan. Wij hebben niet willen inzien, dat Christus, als mensch, voor ieder van ons een voorbeeld moet zijn; dat wij dus allen den plicht hebben zoo te leven als Hij leefde. De naam-Christenen doen dat niet; zij verkiezen een gemakkelijk leven; zij ranselen de wisselaars niet uit den tempel, zij sterven niet aan het kruis; en evenmin doen dat de ongeloovigen, die alleen de rede erkennen. Begrijpt u nu, hoe eenvoudig de waarheid is?

Pankow:

En hebt u getracht die waarheid in uw Zondagsartikelen te verkondigen?

Ritzel:

Wat ik heb kunnen doen is niet veel. Toen ik eenmaal dit gevonden had, moest ik alles opnieuw opbouwen; want nu moest ik overal Christus prediken, waar ik hem door de naam-Christenen en de onverschilligen verloochend vond. Maar ik ben oud; en ik kan de volgorde van de dingen niet altijd meer vinden, ziet u. Ik heb de waarheid héél helder voor mij, maar er moet een jonge kracht komen, die haar toe-

[p. 74]

past. Het is soms heel treurig, als ik de volgorde kwijtraak; dan voel ik, dat ik alleen maar Johannes de Dooper kan zijn, dat niet ik de man ben, maar hij, die op mij volgt.

Pankow:

Dus u wilt zeggen....

Ritzel
(vergenoegd stralend):

Ja! Ja! dat wil ik zeggen! Ù kunt de man zijn! U hebt alles: jeugd, en toekomst, en voor u is de volgorde geen hinderpaal! U moet overnemen wat ik ben begonnen! Daarvoor is maar één ding noodig....

Pankow:

En dat is?

Ritzel:

U moet niet kleven aan de dingen van de wereld. U moet sterk zijn.

Pankow:

Ja ja. En hoe stelt u zich dat in de practijk voor?

Ritzel
(zich weer overbuigend):

Er moet een partij komen van uitverkorenen, een Christus-partij. Zij moet eerst in het verborgen werken, zij moet de middelen kiezen, die anderen niet kiezen, omdat zij te verslaafd zijn aan het aardsche en zelf met de wisselaars in den tempel zitten. Wie den waren geest heeft, die vindt ook de ware middelen.

Pankow:

Ja ja. U denkt dus, dat Christus een afkeer had van alle halve maatregelen?

Ritzel:

O, dat is zeker!

Pankow:

En dan nog een vraag: denkt u, dat Christus succes van zijn optreden heeft verwacht, of denkt u, dat hij alleen maar zoo handelde, omdat hij het niet laten kon?

Ritzel:

Dat.... dat begrijp ik niet goed. Ik ben al oud, ziet u, sommige dingen neem ik niet meer zoo gemakkelijk op. Christus wilde het koninkrijk van de rede stichten.

Pankow:

Juist. Maar als hij nu eens van te voren had geweten, dat.... kort en goed: zoudt u zich

[p. 75]

kunnen voorstellen, dat Christus de wisselaars uit den tempel had geranseld, alleen en uitsluitend om het pleizier van zich een ander te voelen dan zij?

Ritzel:

Ja, u moet mij niet kwalijk nemen, maar ik geloof, dat ik u nog niet geheel begrijp. De ware redelijkheid werd door de wisselaars veronachtzaamd, zij stonden een betere wereld in den weg. Bedoelt u dat, mijnheer Pankow?

Pankow:

Zoo ongeveer. Ik geloof in ieder geval, dat ik ù begrijp.

Ritzel:

En dat is toch de hoofdzaak, waar het om gaat!.... Maar ik mag u werkelijk niet langer ophouden! Zoudt u mijn denkbeeld in overweging willen nemen? Ik geloof dat de wereld verlost kan worden, wanneer één man zich geroepen voelt om mijn partij voor te gaan.

Pankow:

Ik beloof u, professor, dat ik uw denkbeeld zéér ernstig zal overwegen.

(Mary, die juist de proeven in de lift heeft gelegd en luistert, heeft weer moeite haar lachen te verbergen)
Misschien zult u spoediger dan u denkt iets van mij hooren.

Ritzel
(ontroerd, maar vergenoegd; drukt Pankow's hand langdurig):

Ik ben u zeer, zeer dankbaar; als u wist, wat dit bezoek nu voor mij ouden man beteekent! Ik had u dus toch herkend!.... Dan ga ik nu maar.

(haalt een paar blauwe schoolschriften uit zak te voorschijn)
Hier hebt u nog een paar cahiers met aanteekeningen over de grondwaarheid en de waarheden die daaruit volgen; misschien hebt u daar profijt van.... maar misschien ook niet, omdat ik alles heb opgeschreven zonder op de volgorde te letten. Dus ik hoor van u?

Pankow:

U hoort zeer binnenkort van mij.

Ritzel
(stralend):

Dank u, dank u.

(haalt uit binnenzak sigarenkoker)
Mag ik u een goede sigaar aan-

[p. 76]

bieden? Of rookt u alleen maar pijpen? Er gaat toch niets boven een goede sigaar.

Pankow:

Tot mijn spijt rook ik geen sigaren, professor.

Ritzel:

Dat is jammer. Dat sigaretten rooken van tegenwoordig is mij niet sympathiek. Vindt u het sympathiek als een vrouw sigaretten rookt, juffrouw.... juffrouw.... Ja, nu ben ik toch werkelijk weer uw naam kwijt....

Mary:

Leroy. Ik rook zelf sigaretten, professor.

Ritzel:

Ach, ja? U moet mij dan maar niet kwalijk nemen, ik kan er heel slecht aan wennen. Ik word een dagje ouder, moet u maar denken; dat maakt het moeilijker nieuwigheden te begrijpen. Gelukkig, dat ik verder nog geheel helder ben.... Ik heb met bijzonder veel genoegen kennis met u gemaakt, juffrouw Duroy.

(schudt Mary hartelijk de hand)
Mijnheer Pankow, ik hoor dus van u, nietwaar?
(schudt Pankow hartelijk en langdurig de hand)
Dag mijnheer Pankow, tot wederziens dus.

Pankow
(geeft hem hoed):

Dezen weg, professor. En dank voor uw bezoek.

(Ritzel door deur af)

Zevende tooneel

Pankow, Mary Leroy.
Mary
(buitengewone vroolijkheid):

Oef! Mijn hemel, Hans, hij wou jou tot Christus benoemen! Heb je dat gehoord? Wat een man!.... Stel je voor, jij Christus! Is het niet om je dood te lachen?

Pankow
(afwezig):

Het is inderdaad erg belachelijk.

(in de cahiers van Ritzel bladerend)
Mary:

Maar ik heb toch ook wel met hem te doen. Het is voor hem te hopen, dat hij niet lang meer leeft, vind je ook niet?

Pankow
(a.v.):

Ja, dat zal wel....

[p. 77]
Mary:

Het was overigens aardig van je, dat je hem au sérieux nam. Gek, het was soms precies, alsof je werkelijk op zijn gedachten inging!

Pankow:

En als ik dat nu ook eens werkelijk gedaan had? Wat zou je dan van me zeggen?

Mary:

Och schei uit! Meen je dat?

Pankow:

Waarom zou ik het niet meenen! Ik heb toch ook dat artikel geschreven, waar je straks zoo boos over werd! Was dat soms een minder kindsche inval?

Mary:

Begin daar nu niet weer over, in godsnaam! Het is al erg genoeg, dat je zooiets voor de grap geschreven hebt. Laat het dan drukken als je prof. Ritzels opvolger wilt worden!

Pankow
(peinzend):

Kindsch.... kindsch.... wat is kindsch; was ik tot nog toe niet even kindsch als hij? Meende ik soms ook niet consequent te zijn? Verschil is er alleen tusschen zijn kindschheid en mijn grappenmakerij aan den eenen kant, en een ongewone, gedurfde daad aan den anderen kant, omdat er voor een daad moed, werkelijke consequentie noodig is, terwijl kindschheid en grappenmakerij beide even onschadelijk zijn.

(plotseling direct tot Mary)
Ik moet je iets zeggen, Mary. Je zult het niet begrijpen, maar ik wil het je toch zeggen; ik had het ook aan Ritzel kunnen zeggen, maar hij zou niet eens begrepen hebben waar ik het over had.
(haalt het artikel uit zijn zak):
Ik heb dat artikel niet voor de grap geschreven!

Mary:

Wat?

Pankow:

Ik heb het, woord voor woord, geschreven met de bedoeling het te publiceeren. Ja zeker, zeker, terwijl ik het schreef, herhaalde ik steeds voor mijzelf: ‘Het is een grap!’ Waarom? Omdat ik de kans op ontsnapping toch nog wilde behouden, uit pure lafheid. Maar intusschen schreef ik, zooals ik nog nooit

[p. 78]

geschreven had. Verzen, mijn roman.... het was alles moeizaam, kunstmatig, vergeleken bij dit ééne, dat niet misverstaan zou kunnen worden, waar geen litteraire oordeelen over zouden kunnen worden geveld, die niet ter zake doen, waar niemand iets anders uit zou kunnen lezen dan dit ééne: volksrecht, volkskarakter, volksweerbaarheid, sterke man en nieuwe koers, het is alles niets anders dan kermisvermaak voor het publiek om de groote transactie om te zetten in idealisme!

Mary:

En je bewijzen? Je kunt immers niets bewijzen?!

Pankow:

Wie zegt dat ik iets bewijzen wil! Met bewijzen zal na mij de z.g. vrije pers wel komen aandragen! Dat is werk voor andere sjacheraars, handelaars in pacifisme en vooruitgang! Ik heb alleen eenmaal te laten zien, dat ik een ander ben, dat ik het aandurf van mijn beste grap ernst te maken.

Mary:

Maar Hans, je zult ontslagen worden, je zult nooit weer ergens een betrekking vinden, als je dat doet!

(klemt zich aan hem vast, begint te snikken)
Hans, doe het niet, denk ook eens aan mij, aan ons.... doe het niet, o god, doe het niet!

Pankow
(zakelijk, maar zacht, strijkt Mary over het haar)

Kom Mary, kom! Denk nu maar, dat het zoover nog niet is. Denk nu maar, dat ik toch heusch wel weer laf zal zijn, morgen of overmorgen!

Mary:

Je doet het niet, je moogt me dat niet aandoen!

Pankow
(sussend):

Ga nu naar je kamer, kindje! Zoodra ik hier met het werk klaar ben, kom ik bij je, vannacht nog, ik beloof het je, kom!

(helpt haar in mantel. Mary veegt haar oogen af, en zet haar hoed op)
Kom, straks praten wij verder over alles.

(brengt haar naar deur, tot in gang; tooneel een oogenblik leeg)
[p. 79]

Achtste tooneel

Pankow. Later Jensen.
Pankow
(terug door deur, heeft artikel nog in de hand. Gaat voor bureau zitten, leest het snel door, verandert hier en daar nog iets, neemt telefoon):

Binnenland. Geeft u mij de zetterij

(pauze)
Zetterij? Hier Binnenland. Laat Jensen dadelijk nog even komen... Ja.

(hangt op. Leest nog snel hier en daar een zin, verbetert nog iets. Steekt een versche pijp op, zware rookwolken)
Jensen
(na kloppen binnen):

Hier ben ik, mijnheer Pankow.

Pankow:

Luister, Jensen. Is het artikel van mijnheer Brown al gezet?

Jensen:

Het is bijna klaar.

Pankow:

Prachtig. Het zal geen dienst behoeven te doen, Jensen, tenminste morgenochtend niet, en als jij mij helpt.

Jensen
(verbaasd):

Wat bedoelt u? Is er tegenorder gekomen?

Pankow:

Neen. Mijnheer Muller zal morgenochtend, als hij zijn krant openvouwt, niets anders verwachten, dan dat het artikel van mijnheer Brown op de frontpagina staat; maar het vermakelijke van het geval zal zijn... dat het er niet staat.

Jensen
(a.v.):

Wilt u het dan op eigen gelegenheid laten vervallen?

Pankow:

Dat niet alleen. Ik heb hier een ander hoofdartikel, geschreven door een zekeren heer Pankow, jou ook welbekend. Het is getiteld De Pantserkrant - in groote kapitalen zetten, Jensen, denk eraan! En de onderkoppen zijn: Hoe men uit schrijf machines machinegeweren en uit machinegeweren idealisme maakt

[p. 80]

- tweede onderkop: Onthullingen over onszelf. Hier, lees!

(geeft hem het artikel)
Jensen
(leest, nog steeds verbaasd; korte stilte):

Wat? U wilt dat.... in het ochtendblad zetten? Maar weet u wel, dat u dat uw betrekking kost?

Pankow
(ironisch):

Ja, vermoedelijk wel. Het eerste, waar een beroepsrevolutionair aan denkt, is blijkbaar het verlies van een betrekking.

Jensen
(die verder leest)

Maar.... wat u hier schrijft, dat doet u de das om, als het gedrukt wordt!

Pankow:

Als het gedrukt wordt. En het wordt alleen gedrukt, als jij mij daarbij helpt,

(vlak tegenover Jensen; zakelijk)
Luister. Jij hebt hier niets te verliezen, je bent ontslagen, jou alleen kan ik gebruiken voor dit werk. Kun jij ervoor zorgen, dat je dit artikel binnen het uur eigenhandig zet? Kun jij bij de opmaak van de pagina zorgen, dat geen sterveling merkt, wat er aan de hand is? Kun jij, Jensen, mijnheer Muller dat onverwachte ochtendblad aan zijn ontbijt bezorgen?

Jensen:

Ja, als het moet, gaat dat. Maar dat is een wilde actie, mijnheer Pankow! Dacht u, dat u met ongeorganiseerd verzet verder kwam?

Pankow:

Dat is mij onverschillig. Ik heb geen ander doel, dan het artikel te laten drukken in mijn eigen blad. Dat is alles. Eenig rumoer zal het bovendien toch zeker wel verwekken, zou ik zoo denken?

Jensen:

Ik geloof, dat ik u begrijp! U behoort bij de anarchisten! U wilt eerst tot de grond afbreken! Is u anarchist of is u het niet?

Pankow:

Het spijt me voor jou, maar zelfs dat ben ik niet. Ik ben en blijf een dilettant in de politiek. Maar het lijkt me nu niet het geschikte oogenblik om daarover te philosopheeren. Ik vraag jou één ding: wil je mij, in dezen nacht, en met dit werk, helpen, ja

[p. 81]

of neen? Morgen kun je mij precies zooveel verachten om mijn wilde actie als het je belieft. Dus: ja of neen?

Jensen
(na kort overleg):

Ik help u.

(geeft hem de hand)
En ik heb respect voor u, dat wil ik erbij zeggen.

Pankow:

Respect overbodig, Jensen. Waarom zou je respect hebben voor iemand, die zichzelf de allergrootste voldoening verschaft die maar in de wereld denkbaar is?

(zakelijk)
Vooruit, aan den gang.
(kijkt op horloge)
Als ik over een uur de proef hier heb, gaat alles nog prachtig. Dus denk eraan: zelf zetten, niemand, zelfs geen partijgenoot van je, erin betrekken! Wij tweeën zijn voor de zaak verantwoordelijk, niemand anders.

Jensen:

Dat kunt u aan mij overlaten.

Pankow:

Uitstekend; je brengt mij dan straks de proef zelf, niet waar? Ik heb hier intusschen nog wat kopij te bewerken, die we voor het contrast ook maar mee zullen nemen. Vóór de verslaggevers terugkomen, moet alles voor elkaar zijn. Tot straks dus.

Jensen

(met artikel naar deur, blijft daar staan, wacht)
Pankow
(draait zich om van bureau):

Is er nog iets, Jensen?

Jensen
(aarzelend):

Ik zou nog willen vragen, nu u toch.... Zoudt u niet iets aan het slot kunnen zeg. gen van de groote revolutionaire actie, van de dictatuur van het proletariaat, of van massa-demonstraties?

Pankow:

Ik zou je graag een pleizier doen in mijn ochtendblad, maar een dergelijke toevoeging zou met de rest van het artikel niet overeenkomen en er de helft van het effect aan ontnemen bovendien.

Jensen:

Dat geloof ik niet, mijnheer! De wilden alleen zullen nooit iets bereiken.

[p. 82]
Pankow:

Misschien niet, misschien wel. Maar een wilde is nu eenmaal een wilde. Laat hem maar in het wild rondloopen, hij is ongeneeslijk.

Jensen:

Het is jammer, vervloekt jammer, dat u niet bij de partij bent.

(ziet Pankow aan, dan snel af)
Pankow
(voor zich uit):

Caesar trekt over de Rubicon.... als een wilde!

(hij gaat voor bureau zitten en begint te werken)
DOEK