De waardering van de vorm
Naar aanleiding van Stad door Dick Binnendijk
In onze begripsbepalingen heerst, sinds de Aufklärung ons met haar zegeningen overlaadde, een typische geringschatting van de Vorm. Nadat Lessing Godsdienst en Deugd meende te moeten vereenzelvigen, nadat de Romantiek het ondefinieerbare sentiment boven klassieke vorm-tradities had gesteld, nadat vrijzinnigheid en religie zeer gebruikelijke synoniemen waren geworden, heeft onze mentaliteit zich nooit geheel meer aan deze Vormnegatie kunnen onttrekken. De beweging van '80 was in dit opzicht zeker niet revolutionair en door haar geestelijke machteloosheid is zij dan ook in epigonenversjes weggekwijnd.
Niet ongestraft is het essentiële van de Vorm voorbijgezien. Onze jonge, zoekende kunst lijdt aan een wrange onevenwichtigheid tussen Vorm en Gedachte. Waar het visioen woorden zoekt, waar de idee openbaring moet worden, faalt de beheersing van de Vorm. Men zal tevergeefs naar de nieuwe Vorm streven, zolang de absolute waarde van dit begrip niet duidelijker onder de ogen wordt gezien.
Wat voor de religie het dogma is, is voor de literaire kunst de taal. Dogma en taal zijn schakels tussen de individuele bewustwording en het algemeen geldende. De persoonlijke gedachte, die voor de enkeling qua talis waarde heeft, wordt eerst door deze factoren tot gemeenschappelijk bezit en van absolute betekenis. Hierdoor is aan de kracht van een persoonlijke visie niet te kort gedaan; maar wil deze visie kunst worden, dan moet zij zich bedienen van het Woord, waardoor zij ‘logisch’, d.w.z. algemeen geldend wordt.
In deze zin opgevat, is het woord ‘gemeenschapskunst’ een tautologie. Kunst toch is het gemeenschappelijke, het verbindende en wanneer zij dit niet is, kan zij hoogstens voor een bepaalde gemeenschap, een beperkte collectiviteit gelden.
De kunstenaar, die van het Woord gebruik maakt om zijn persoonlijke emotie aan de wereld te geven, tot ‘gemeenschaps’ bezit te verheffen, neemt dus in zekere zin een verantwoordelijkheid op zich. Er is voor hem geen groter gevaar, dan contact te verliezen met de levende taal, die zijn toevallige psychische constellatie van volstrekte waarde maakt. In dat geval is zijn individualisme fictief; zijn taal heeft haar oorspronkelijke functie verloren. Zelfs aan een kunstenaar mag men niet het recht toekennen van een hyperindividueel, uit het organisch verband gerukt woordgebruik. De gedachte blijft het zeer persoonlijke en eigene, juist wanneer de vorm zijn karakter van band tussen enkeling en gemeenschap behoudt.
Ik stel mij niet voor een oplossing aan de hand te doen. Deze verheerlijking van de vorm leidt gemakkelijk tot eenzijdigheid en niets is minder mijn bedoeling, dan de lof te zingen van precieuze vorm-cultus. Harmonie is theoretisch niet te benaderen; in de twee gedichten, naar aanleiding waarvan ik deze opmerkingen maakte, schijnt mij de verhouding van vorm en inhoud evenwel typisch onevenwichtig. Maar mijns inziens zijn zij toch te merkwaardig, om door een hippocreentje geëxcommuniceerd te worden.
In hoeverre de dichter, de onbewust scheppende mens, zich van deze problemen bewust wordt en of het wenselijk is, dat hij zich van zijn kunst bewust worde, is een nieuwe vraag, die ik niet zou wagen te beantwoorden. Voor degene, die zich passief voor het kunstwerk tracht open te stellen, blijft streven naar objectiviteit toch zeker een gebiedende noodzakelijkheid althans wanneer hij zich niet met rationalistische woordzifterij wenst in te laten.
2 juni 1923
M. ter Braak