[p. 35]

Brugge
Bruges la Morte (in alle toonaarden)

Niet zonder een bewuste of onbewuste huivering betreedt de toerist, voor wie de argeloosheid van het zuivere genieten tot het verleden behoort, het befaamde Brugge. Er zijn onmiskenbare voortekenen, die hem gewaarschuwd hebben; zoals daar zijn de talloze bladzijden, die Baedeker aan dit roemruchte stedeke wijdt; de vele briefkaarten van antieke ‘hoekjes’ en ‘kijkjes’, die in de albums zijner neven en nichten prijken; en, niet te vergeten, de naam Rodenbach, Georges Rodenbach! Lispelde men niet zachtkens, wanneer in de familiekring de oude herinneringen rondwaarden en die naam genoemd werd: Bruges la Morte ... Bruges la Morte...? En meende dan zelfs niet de keukenmeid, die het theewater bracht, het parfum der middeleeuwen op te snuiven?

Deze omina spellen onheil. Visioenen rijzen. Uit alle windstreken dringen de drommen aan naar het éne magische middelpunt; in hun vaandel staat het fiere parool geschreven: ‘Reisgezelschappen aller landen, verenigt U!’ Eénzelfde bezieling heeft deze duizenden gegrepen: bandeloos en overvloediglijk te bewonderen, een eendags-duik te doen in het bonte verleden, waarvan Brugge één der schaarse poorten is ...

Men kan het niemand kwalijk nemen, dat deze gedachten een scepticus gemaakt hebben van degene, die op het perron te Brugge het stof van het wereldse Brussel van zijn voeten schudt; evenmin dat een satyrische geesteshouding hem eigen is. Met een grimmige afkeer van iedere admirerende vreemdeling geeft hij zijn kaartje af, niet beseffend, dat de tijd zijner ontwapening zeer nabij is.

Dit is een der belangrijkste bezienswaardigheden van Brugge: de ontwapening van de scepticus. Hierdoor toont het zijn vitale kracht. Al vindt men hierover niets in Baedeker, men verzuime niet dit, indien mogelijk, te gaan zien. Na een uur wandelt een geraffineerd deca-

[p. 36]

dent als een kind langs het Rozenwater en denkt er niet meer over na, dat deze naam van een toch wel povere romantiek getuigt; hij slentert langs de huisjes der begijnen zonder zich in bespiegelingen te verdiepen over de onbelangrijkheid dezer monotone bestaantjes; ontroerd kan hij staan bij de tomben van Karel de Stoute en Maria van Bourgondië, waar de koster in gemoedelijk Vlaams van zijn bewondering getuigt door het strakke, bleekgouden gelaat der hertogin, zonder te overwegen, dat dit enthousiasme ontelbare malen per dag gebracht wordt door iedere vreemdeling.

Zo ontwapent Brugge, alle reisgezelschappen ten spijt. Het is geen collectie van bezienswaardigheden, het is een bezienswaardige eenheid. In deze eenheid bewaart het iets van de synthese der middeleeuwen, waartegenover wij, verwarden, voor enkele ogenblikken deemoedig kunnen stilstaan.

Het dromende Brugge, wij aanvaarden het zonder aarzeling. Wij aanvaarden het, terwijl de ladies and gentlemen op onze tenen trappen. Geen cynisme past in deze stad van de ‘pia fraus’, geen pedante ongelovigheid in de kapel van het Heilig Bloed, waar onder het hulsel der kinderlijke voorstelling de zuivere gedachte leeft. De vormloze duisternis der krypten dempt de aanmatiging van het Westers verstand; de tegenstelling tussen gelovigen en niet-gelovigen is opgeheven.

De dood inspireert het leven; tot deze nederige confessie wordt men gedwongen, wanneer men Brugge verlaat. De Memlinc's, de van Eycken in hun kluizige museumpjes hebben meer te zeggen dan zalen, vol van de door de verschijning bezeten Rubens. Om de geestelijke kunst der passieloze primitieven sluit zich de dode stad als een beveiligde sfeer. Bruges la Morte is van een burgermanscitaat realiteit geworden; de naieve bewondering is hervonden temidden van de gecompliceerdheid der twintigste eeuw. De ergernis over onverstoorbaar informerende Engelsen, over hardnekkig conglomererende toeristenbenden, is vergaan; het interesseert U niet meer, dat deze oude schoonheid met listige

[p. 37]

koopmansgeslepenheid wordt geëxploiteerd: de ontwapening is een voldongen feit.

Hetgeen hierdoor gesymboliseerd wordt, dat men tenslotte in een rammelend bakje over de niet zeer geciviliseerde straatkeien hotst, voor welke daad in het goede Amsterdam toch een zekere graad van beschonkenheid vereist is.

 

18 augustus 1923

M.t.B.