Laudator temporis acti
Willem Kloos, Drie Tijdzangen (Officieel Gedenkboek)

Het was de heer Kloos toch waarschijnlijk enigszins zonderling te moede, toen hij dit drietal, voor deze gelegenheid vervaardigde Tijdzangen in zulk net gezelschap de wereld inzond. Wellicht had hij ze in een vroegere en meer bohêmien-achtige periode zijns levens ter wereld ingeslingerd, ze althans knuppelsgewijze in het traditionele hoenderhok geworpen. Dat van deze ruwe termen nu geen sprake meer mag zijn, zal ook hen, die dit nog niet wist en, er definitief van overtuigen, dat de heer Kloos van de impressionistisch-ondegelijke dwalingen zijns weegs is teruggekeerd.

Deze zangen deponeerde hij zachtkens, zonder gerucht, temidden van de gewijde vreugde der mirlitons en serpentines. Het mocht dan al wat rauw aandoen, geklaag in deze jubeldagen te horen, ernstig kwetste het niemand. Het was waarlijk uiterst kies van de heer Kloos zijn sombere overpeinzingen niet verder dan tot het ‘ruziënde’ en ‘rumoerende’ proletariaat uit te strekken en overigens slechts lauweren uit te delen. Het vermoeden is alzo niet ongegrond (in aanmerking genomen de behoorlijke prijs van dit Gedenkboek) dat geen der lezers zich gegriefd zal voelen.

Men stelle bij een meer diepgaand critisch onderzoek

[p. 38]

naar deze zwaarmoedige zangen op de voorgrond, dat de maker krachtig en beslissend met zijn vroegere, meer ontvankelijk-lyrische periode gebroken heeft. Als ik mij niet al te zeer vergis, stond het bij de heer Kloos voorop, dat het nu met zijn impressionistische floddermethode maar voorgoed uit moest zijn. En daar het nu ook niet het maandelijks babbeltje voor de Nieuwe Gids betrof, maar een serieus gedicht, zette hij zich ongetwijfeld met meer zorg en gepeins voor zijn bureau dan gewoonlijk.

Wanneer wij de dichter onbillijke scherpheid zouden verweten hebben, hadden wij hem groot onrecht gedaan. Wie het voorrecht had, hem tegen de ‘goedige Herman’ of het ‘laf-lief-levend Bussum’ te horen uitvaren, zal moeten erkennen dat de waarderende stijl, waarin het Gedenkboek tactvol gehouden is, door geen enkele persoonlijke hatelijkheid wordt verbroken. Integendeel, de toon is zwaar dithyrambisch en ieder intekenaar zal dat naar waarde weten te schatten. Tenslotte zag ook de heer Kloos ondanks zijn pessimistische bui, in, dat zijn zang in laatste instantie tot een hymne moest aanzwellen. Ja, profetische extase zelfs vervoert hem:

 
Neen, wie der dingen diepte kan verstaan,
 
Weet, dat de Besten, Hoogsten door al verdre tijden
 
U zullen als des eêlsten Willens Majesteit belijden.

Afgezien van het feit, dat men in plaats van ‘Willen’ hier liever ‘Willem’ zou willen lezen, in verband met het zo weinig geroemde Jubileumslied van Carel van Delen, moet men toch zeker erkennen, dat aan deze regels met noeste vlijt is gewerkt.

In de tweede zang ontmoet men deze allegorie, die alleszins geslaagd kan heten: de jubilerende vorstin denkt zich de dichter staande op een schip temidden der woedende baren. Dat deze voorstelling een zeer juist beeld van de tijd geeft, schijnt niet te loochenen. En dat ze treffend is, wordt voldoende gedemonstreerd door het feit, dat talloze tijdzangers er veel succes mee behaalden.

[p. 39]

En in de derde zang is de band tussen Kloos en Oranje onverbrekelijk verzegeld.

 

Er was eens een dichter Willem Kloos. Het is niet deze heer Kloos, die zich verdienstelijk maakt voor het lieve Vaderland. Hij was hoogmoedig, een eenzame en soms een scheldende bacchant. Hij was een kunstenaar.

Wij branden de blanke kaarsen der piëteit te zijner gedachtenisse.

 

22 September 1923

M.t.B.