Elsevier 's Maandschrift
De redacteur Herman Robbers geinterviewd
Sedert wij een zwakke en blijkbaar door het opgroeiend geslacht ganselijk niet beluisterde poging deden om door de bezieling van het gesproken en door ons getrouwelijk weergegeven woord van één der jongeren van Tachtig de jeugdige beoefenaars der letteren te wijzen op de voor hen uitgestippelde banen, die zij slechts te volgen hebben, maar in belachelijke overmoed voorbijdartelen, ontvingen wij vele betuigingen van sympathie met ons streven. ‘Ik bewonder het in U’, zo schreef o.a. een leraar met akte M.O., verbonden aan een Christelijk Lyceum in een onzer grootste steden, ‘dat gij het gewaagd hebt te breken met de afkeurenswaardige gewoonte, die gewoonlijk onder jongelingen heerst, elkander te verheerlijken en roemruchtig te prijzen en ouderen, die over meerdere levenswijsheid beschikken, waarin zij hunne geschriften kunnen drenken, te verguizen’. Zulke waarderende woorden, die waarlijk wel opwegen tegen een telegram als dit: ‘Aan Scissor. Lik maar Lafbek!’ van een waanwijs literair delirerend knaapje, brachten ons er toe, andermaal één onzer grootmeesters om een beknopt gesprek te verzoeken, waarin hij ons kortelijks het streven van het door hem gedreven orgaan zou kunnen uiteenzetten. Wij meenden ons ditmaal tot niemand beter te kunnen wenden, dan tot de heer Herman Robbers, redacteur van Elseviers Maandschrift, die ons beloofde aan ons verlangen te zullen voldoen.
Zo baggerden wij dan door de besneeuwde duinen van Schoorl en bereikten de woning van de heer Robbers. Nadat wij onze vochtige overschoenen hadden uitgedaan, betraden wij het studeervertrek van de gevierde schrijver. Wij schouwden rond in deze ruimte, waar voor zovele familieromans de stof was saamgebracht; met gevoelens van groot ontzag bezagen wij de zware boekenkast, bedekt met een saaien gordijn, dat echter
even openkierde, waardoor wij in de gelegenheid waren de grote uitgave van Bernard Bandt naast De Bruiloft van Annie de Boogh te bespeuren. De heer Robbers verrees inmiddels van zijn werk en nam ons met goedmoedige hartelijkheid op. Zijn blik, achter de lorgnetglazen, scheen te zeggen: ‘Hoe heerlijk jong!’ En zijn stem vroeg ons plaats te nemen.
‘Als U mijn boekje over onze literatuur gelezen hebt’, begon hij, ‘zult U weten, hoe weinig ik eigenlijk om theorie geef... Godgod... het is zo moeilijk precies uit te drukken, wat nu eigenlijk je richting is... zuiver en klaar... Voor mij is het al heel belangrijk, als ik kan zeggen: dat is mooi en dat niet... Je werk wordt uit een spontane impuls geboren, is je geestelijk eigendom, zonder dat je jezelf afvraagt; door welke stroming het bepaald wordt. Ik schiep de drukkerspatroon Croes... die kent U natuurlijk... zonder enig dogmatisch gevoel... zo maar... omdat ik hem scheppen wou! Zo ontstond ook Huib Hoogland... uit Op hooge Golven... hij moest nu eenmaal zo zijn en niet anders... Wat geef ik dan om woorden, meneer!... In deze laatste roman kunt U prachtig zien, welk resultaat ik bereik... zonder getheoretiseer... alleen sterk en krachtig levend...
Ik kan U echter dit zeggen (en dit brengt mij op de leiding van Elsevier), dat ik als toekomst van de Nederlandse letterkunde zie het gematigd realisme! Het gewone leven, dat moeten wij zien als kunstenaars... de schoonheid van een jong moedertje en een wurmpje van een kind... de ontroerende verschieten ook in bourgeois zieltjes... niet met de overladen beschrijvingskunst van een Zola (die ik intussen hogelijk waardeer!) maar als een eenvoudig verhaal in de familiekring... zó maar... zonder gezochte woorden, die machteloosheid verbloemen.’
De heer Robbers begroef zijn hand in een stapel papieren en tastte naar het Maartnummer van Elsevier. ‘Wanneer ik U hier een en ander over mijn blad vertel’, zei hij, ‘spreek ik niet over de Kunstrubrieken en de reprodukties, noch over het formaat, hoewel ik hier-
mee’ - de heer Robbers glimlachte bescheiden - ‘altijd zeer ingenomen ben! Maar dit terzijde... Ik zei al, als ik een richting heb, dan is het die van het gematigd realisme... wat het proza betreft... en zuivere, doorvoelde lyriek... wat het vers betreft... In 't algemeen natuurlijk... ik maak wel eens uitzonderingen... Het is zeer opmerkelijk, hoe dikwijls de schrijvende vrouw juist aan deze criteria, die men toch aan kunst te stellen heeft, voldoet... God, meneer, zo'n pure vrouwenziel... dat is een nooit te ontraadselen mysterie... U zult gezien hebben, dat ik zeer dikwijls mijn aandacht juist aan jonge, gevoelige schrijfsters schenk, denkt U maar aan Emmy van Lokhorst, aan Elisabeth Zernike en vele anderen... die ik eigenlijk ontdekte... aan Ina Boudier-Bakker, aan Hélène Swarth, die ik prolongeerde... Ik wijs U in dit maartnummer op een sensibel talent als Nan Copijn, op een H. Baart de la Faille-Wichers Hoeth... Zo is er meer te waarderen’, zei de heer Robbers al bladerend, ‘ik noem U het kristallen gesijpel van Jan Zeldenthuis, Voorjaar, het veelbelovende Lentemorgen van de nog te weinig bekende dichter Adolf ter Haghe...’ en zonder op onze blijde herkenningsblik acht te slaan, las hij reeds:
Ik zou U dit geheel willen voorlezen... en ik zou U nog willen spreken over het wezen van mijn kritieken... en over de nu te verwachten ouderdom van Huib Hoogland... maar ik zou U ophouden en U toch niet nader brengen tot Uw doel... want wat zegt een definitie... 't Is àl illusie...’
En terwijl een glimlach zijn hartelijk gevoel voor onze jeugdige onervarenheid vertolkte, belde de heer Robbers het dienstmeisje.
8 maart 1924
Scissor