[p. 73]

Een zotte lentetragedie

opgedragen aan de grootste gemene deler en het kleinste gemene veelvoud

Gij, mijn Dag, zijt ontsprongen aan de vaart der luidruchtige wolken en ik min u. Er is nu geen andere, die ik aanbidden wil dan u, met zeer deemoedige veneratie; immers er is geen zo pril en begeerlijk als gij, die mij herinnert aan de eentonige maatgang der seizoenen. Gij brengt de komedie der uitgelatenheid, het tafereel der Maartse dronkenschap in de geur van uw haren. Uw intocht wordt gevierd met de oermuziek der steunende harmonika's en de herleefde klacht der voddenkopers. Uit het dal der straten klimt het nieuwe gerucht tot ons vreemde winterleven en bespot het. Wij voelen het nabije groeten van uw handen en onze ogen worden door het vermoeden van de uwe voor de eerste maal weer geopend. Zal ik u, Dag, dan weerstaan? Ik ware een dwaas; want de sombere uil der wetenschap is moede en schuwt dit licht, dat openhartig is als de kinderen. Moe en lusteloos zijn ook mijn vragen, die soms opstandig naar geheimen peilen: zij zijn alle verzonken in mijn verlangen naar gras en primitieve geluiden, naar langzame schepen op bochtige rivieren...

Een verlangen, waarin geen grootheid is. Een verlangen, wee van gewoonheid, waarvoor ironie voegt en zacht medelijden. Maar dat mij dierbaar is omdat het naar u, mijn Dag, voert, die niet sterven kunt zonder door mij bemind te zijn.

 

Mijn vriend de Dichter heeft het versleten trappenpad overwonnen. Hij heeft de deur geopend en is naar binnen gewankeld. Achter hem schrijden luide harmonikaklanken. Hij zit nu scheef op een stoel en schijnt waanzinnig. Spreekt hij al uren tegen mij? Ik weet het niet, want hij zegt steeds hetzelfde, omdat hij bevangen is door de herboren schoonheid. Hij heeft lief als ik en

[p. 74]

dus haat ik hem. Hij is een machtige minnaar, die betere woorden kiest dan ik, en dus vrees ik hem. Zonder ophouden spreekt hij; en ik luister. Want het is belangrijk. Hij vertelt van het intieme leven der wolkgevaarten, waaruit mijn Dag werd geboren; van die geweldige wolk, die haar tot lompe wieg strekte, van dat gepluimde wolkje, dat haar poederdons was, van een hangende nevel, waarmee zij zich sluierde. Zonder schroom waagt hij het over deze dingen te spreken, want zijn talent is lyrisch. Hij is hartstochtelijk. In sommige ogenblikken is hij zelfs groot. Zijn woorden varen over mij heen en ik buig het hoofd...

Ik begrijp hem volkomen en zou dit zelf toch nooit zó ervaren kunnen.

En hij stormt weg, mijn Dag tegemoet.

 

De treden kraken. Een vaas siddert. Dit is het teken, dat mijn vriend de Bierzuiper nadert. Reeds is hij in de deur en zijn goedmoedige waterogen spiegelen een vlakke vreugde des wederziens. Massaal is hij, een voze gigant. Zijn maag heeft het absorptievermogen van een spons. Zijn denken is traag en zwaar en verlaat nooit de begane weg. Maar nu is ook hij ontroerd, want hij is onzeker in zijn gang, zonder dronken te zijn. Misschien is hij alleen fysiek ontroerd en is zijn verlangen slechts blinde drift. Ik weet het niet. Maar dat hij op dit uur ontsnapte aan de cadans der bierpotten, geeft te denken.

Hij zegt het eerst iets. Een mirakel! Een doffe, gewone zin, die ongezegd had kunnen blijven, wanneer hij het niet was, die sprak. Men moet hem kennen, om door het bier zijn ziel te zien; en ik speur, dat zij bewogen is. Meer woorden volgen, een loom verhaal. Hoe hij niet zou willen drinken, een paar dagen, en zich wentelen in de wei, naar de lucht kijken en gezapig vissen, een spartelende dobber in gewijde aandacht beturen. Hoe hij sigaren rokend op zijn rug zou willen liggen, of zwemmen in een molenkolk en zijn vormeloos lijf laten braden... Een reeks van kleine, duffe verlangens.

Maar ik doorzie hèm! Ook hij bemint mijn Dag, met

[p. 75]

de kleverige liefde van een lompe vlegel. Hij zou haar willen aaien en slurpend zoenen. Hij is een schamele aan de dis des levens. Maar hij eist zijn deel...

Hij rekt zich en verdwijnt, naar buiten. Mijn God, wie ben ik, dat ik ook dit zo volkomen begrijpen kan?

 

De lucht draagt vermoedens binnen,van schone dofheid en onverdiende verzadiging. Mijn blik volgt de jubel der straten, waarin het leven terugkeert. Het is de herhaling, die steeds nieuwe vreugde aandraagt. Het is de herhaling, die mij mijn Dag zó hevig doet minnen, als ware ik een kind van de Nacht geweest.

Een hand raakt mij aan. Dat zijt gij, mijn Vriendin, die mij eens getroost hebt, toen wij beiden kinderen waren, met zonderlinge en vluchtige smarten. Ik ken de gaven van uw handen. Waarom zijt ge nu hier gekomen?..

Maar reeds spreekt zij. Allen, die vandaag hier komen, schijnen te moeten spreken, met vreemde woorden. Ik hoor de ongewone aarzelingen in haar stem en zie de onbewuste glorielach om haar mond. Ik weet voor zij uitgesproken heeft, dat ik mijn vriendin verloren heb met wie ik over dichters en wijsgeren twistte. Dat heeft zij mij verraden door die lach...

Zij heeft lief. Een man. Hij is lid van de gemeenteraad en weet van poëzie noch logica. Mijn Dag heeft een nieuwe schuld.

Ik begrijp dit volkomen, maar zèlf...

 

Nu is het mij klaar, wat mij lang verborgen bleef, maar een geheime kwelling was. Zo pijnigt een gedachte, die vormloos is en lichtschuw. Mijn noodlot is mij onthuld, terwijl ik mij dacht te geven aan u, mijn Dag! Zij allen hebben u ontvoerd, die apollinische dichter, die gezwollen satyr, die zachte vrouw! Zij hebben de wegen uwer ogen verduisterd. Zij hebben de geur van uw haar geroofd. De dreun der harmonika's rond u is gestorven onder hun stemmen.

Omdat ik uw liefde niet waardig ben. Omdat ik hen en de gehele mensheid omvatten kan, maar zelf niet de

[p. 76]

kracht in mij draag, die de volledige en grote persoonlijkheid bouwt.

Omdat ik van allen de Grootste Gemene Deler en het Kleinste Gemene Veelvoud ben.

 

29 maart 1924

K.B.