Het lentenummer van Virtus Concordia Fides (Leiden)

Er dartelen zonderlinge pennevruchten over de Redactietafel van P.C., zowel van wekelijkse als van maandelijkse en ongeregelde aard. Onze makkertjes uit andere steden hebben de vriendelijkheid hun bladen met het onze te ruilen, en ook buitennissige particulieren voorzien ons van tijd tot tijd met belangwekkende geestesprodukten. Zo ontmoetten wij daar onlangs het orgaan van dezulken, die later onze paarden en koeien van lave-

[p. 78]

menten zullen hebben te voorzien, gedoopt (het orgaan n.l.) met de niet-absurde naam Absyrtus; zo kende ook de wijnhandel de spreekwoordelijke drankzucht der studenten en zond ons een exemplaar van het blad De Wijn. Zo richten ook de gymnasiasten dikwijls hun nog onwetende blikken omhoog en reiken ons met eerbiedig gebaar de Rostra Gymnasiorum, die tegenwoordig onleesbaarder is dan ooit.

Maar ter zake. Onder deze periodieken bemerken wij na enig speuren wekelijks ook het geschrift Virtus Concordia Fides. Het is een gewoon blad, met een aardig ouderwets titelprentje (geen mislukte uilen- en hanenstudies als bij P.C.) en onderscheidt zich in niet vele opzichten van een weekblad als de Doopsgezinde Zondagsbode. Het vermeldt orgaan te zijn van het Leidsch Studentencorps, voert verder onder de titel een lijvige lijst van redacteuren en vaste medewerkers, die niet erg vast meewerken, en is in 't algemeen beperkt tot een inhoud van zes bladzijden. Naast intellectuele dikkertjes als de Vox en P.C. staat het op schrale beentjes. Wanneer gij hierin de vermaarde ‘Leidse geest’ zult willen opsporen, zult gij voor teleurstellingen niet gespaard blijven. Maar troost U met de gedachte, dat deze geest zich veel minder vulgair uit dan in vieze drukinkt door het voeren van copieuze petten en aanzienlijk omrande brillen!

Hoe zonderling, maar ook hoe aangenaam verrast zult gij desalniettemin zijn, wanneer gij het Lentenummer van dit blad ontvouwt; terstond wordt het oog getroffen door een liefelijke rose kleur, die ditmaal het niet zeer deugdelijke papier aankleeft. Dit bereidt reeds visioenen van poeder en parfums, die de redactie van V.C.F. ieder jaar mosgetrouw weer bij haar lezers weet op te wekken. Want dit nummer is ieder jaar weer Lentenummer en ieder jaar weer rose en het zal het zijn, zolang de nachtevening regelmatig ons bloed zal verhitten.

En welk een schone ontdekking na consumptie van de inhoud? Al deze eerbare, degelijke, bij tijden ook

[p. 79]

grappige, maar altijd nette mensen, zijn plotseling walgelijk erotisch geworden! Zij zijn totaal de kluts kwijt, veel meer nog dan de Redactie van P.C., die zich toch nog meer specialiseerde door een Dames-nummer uit te geven. Het is overal mis. Het komt tot bedenkelijke excessen. Het is soms zo erg, dat het maar goed is, dat de redactie alleen uit mannelijke personen bestaat. Foei, foei, jongens, wat een bedenksels! Kun jullie nou niet es één keer lollig zijn, zonder dadelijk zo op sexueel gebied te vagabonderen? Kijk maar naar het Damesnummer van P.C.; het is wàt netjes volgescheven en nog wel door de dames zelf!

Weer ter zake. Het nummer telt deze week 12 bladzijden, maar deze werkelijk geheel gevuld. Het begin is dadelijk al goed. De heer W.A.P.S. schrijft over ‘De Leugen der Lente’. Hij moet een gevoelig man zijn, die het voorjaar lelijk in zijn bolletje heeft. De vrouw, die in dit artikeltje optreedt, wordt er intussen het slachtoffer van, dat ‘hij’ een rood floers voor zijn ogen kreeg. J.J. Tobias heeft een populaire ‘Ballade’ en is ook al gek van dezelfde verlangens, die de vorige auteur parten speelden; de balladevorm heeft hij intussen vrij redelijk bewaard. De schets ‘De Karavaan’ werd geboren uit onbekende boezem, althans zij draagt zelfs geen initialen. Het is het beste van alle koortsfantasieën, die deze bladen doorspoken; want het is verwerkt tot een rake, zij het niet bepaald fijngeestige satire. De schrijver vergeven wij dus, dat hij het het ergst van allen met zijn lustgevoelens te kwaad had.

De heer R.W. las dit stuk, toen hij als vast medewerker op de redactie-vergadering mocht komen en dacht: ‘Verdikkeme, dat lap ik hem ook!’. Liep een straatje om door de lentelucht en schreef óók zo'n stukkie uit het Oosten, getiteld ‘Abu Horan’. Het ging moeilijk, om deze twee werkjes onder elkaar af te drukken en daarom dichtte E.E. leukweg, net alsof hij Jan Zeldenthuis was, over ‘Lente’ (voor K.S., dus netjes).

Th. Hoyer is schandelijk wellustig, maar beschikt althans over een originele stijl. Na hem is E.V. aan het

[p. 80]

woord, die in een badplaats verwijlde en daar de bains mixtes gebruikte. De lente kreeg een dusdanige macht over zijn hersentjes, dat hij vies van opwinding werd en dus in het Lentenummer schreef. Wat hem niet te best afging. Als deze meneer dezelfde is, die ook al te dezer plaatse, zijn liefjes toezingt onder het opschrift ‘Lentemorgen’, dan waarschuw ik dat lief bij dezen; vertrouw 'm niet, hij heeft ze achter de mouw! K.H.H. kan ook al niet over vrouwen zwijgen en vult dus twee kolommen met een nogal goedkoop verzinsel, geheten: ‘Het Kleinood’. Met een toneelverslag, een geslaagde karikatuur en een voor oningewijden maar half te begrijpen Weekkroniek is het dan uit...

Er zijn drie conclusies mogelijk. Of

1.Het merendeel dezer heren is beneden de 18 jaar, of
2.De lucht in Leiden is verderfelijk voor de goede zeden:; of
3.De Leidse geest is in een geesteloos stadium.

 

12 april 1924

Scissor