Een klikspaantje
In de ‘Spreekzaal’ van de ‘Amsterdammer’ van 28 juni j.l. heeft de heer Leo Leclercq, gelukkig tijdig, ontdekt, dat Dr. Gerard Brom een gevaarlijk pamflet heeft uitgegeven. Met mij acht hij dit boekje een eenzijdig, meermalen hoogst oppervlakkig oordelend en dus niet onschadelijk geschrift. (Men zie overigens de scherpzinnige en nauwgezette artikelen van Wertheim, Mej. Veegens en Scholte in P.C. van 3 nov. 1923). Hij gaat echter bij zijn lallend geestig betoog van herleefde Klikspaan als volgt te werk:
‘Gelijk de vroolijke corpsbroeder van weleer zijn getrouw beschrijver vond in Klikspaan7, zoo heeft thans
“het knor” beslag gelegd op het talent van een der eminentste brommers uit zijn knorrende horden, die hem een loflied heeft gedicht, zóó vurig eenzijdig, zóó grandioos bekrompen... werkelijk, men kan zich niet voorstellen, dat zulk een krachtig geluid voortkomt uit de goedige, ruimdenkende, ieder-zijn-rechtgevende kudden van het studeerend idealistendom.’
Dat is allemaal bijzonder aardig gezegd en zeker niet gespeend van waarheid, maar het begint pas. Volgens Dr. Brom is het ouderwets studententype niet meer dan een fluim waard. Waren ze wel zo beroerd, vraagt Leo zich af.
‘Dan inderdaad zoudt ge gelijk hebben, wanneer ge uwe lansen braakt (verl. tijd van “breken”, M. ter Braak) voor de menschen van de slappe thee en de afgetrapte broeken, van de maatschappelijke problemen en de gore nagels, van de vettige haren en de sociale kwestie's, de menschen van de vele woorden en de kleine daden, die meenen, dat ze het leven leeren kennen op afdeelingsvergaderingen, bestuursbijeenkomsten en universiteitsbibliotheken; de wegbereiders der aanrukkende benden van het studeerend grauw. Maar uw protest is gericht tegen de fleurige jeugd, tegen de menschen, die het hart hebben om te zijn wie ze zijn, om te bekennen, dat ze ook wel eens een paar jaren van hun leven jong en dol en dwaas willen zijn, die trachten boven de grauwe burgermansmoraal en kruideniersbegrippen uit te komen tot ruimer, menschelijker opvattingen8, en die, in het algemeen - men ga het slechts na in het praktische leven - later heel wat bruikbaarder9 mensen, heel wat meer gentlemen zullen blijken dan de brave obscruurlingen die meenen de wereld met praten te redden.’
Tot zover. Er komt nog meer, maar dat leze men in de Amsterdammer van 28 juni zelf; het is de moeite waard, want de heer Leo Leclercq is onmiskenbaar geestig. Aan de geciteerde regels laten zich wel enige opmerkingen vastknopen.
In de eerste plaats is het flauw van Leo om het studerend idealistendom te vereenzelvigen met afgetrapte broeken en vettige haren. Ik ken een (zij het dan absoluut) idealist, die ieder jaar van zijn vaders geld een nieuw pak in de modekleur laat maken en zich bij Anton Janssen laat knippen. Maar het zou vervelend worden, daarop nog eens in te gaan. Bepalen wij ons tot des auteurs verdediging van de fleurige jeugd, die culmineert in het door mij gecursiveerde.
De geest van Klikspaan is, litterair gesproken, boven verdenking verheven. Daaraan twijfelt niemand, zelfs niet als hij hem gelezen heeft. Maar zijn mentaliteit is funest en daarom terecht door de tijd om zeep geholpen. Al was het alleen al door de wijziging in de sociale verhoudingen. Maar zeker ook, doordat wij langzamerhand zijn gaan inzien, dat zijn schijnbare fleurige jeugdromantiek niet veel anders is dan een treffelijke propaedeuse voor de door Leo zo gehate grauwe burgermansmoraal en kruideniersbegrippen. Het kan, dunkt mij, geen kwaad, daarop ook eens de nadruk te leggen, omdat er over Klikspaan meer gewauweld wordt dan dat men hem leest.
Klikspaan is de geboren dualist. Hij kent twee gescheiden werelden, die nauwelijks met elkaar in contact zijn. In de ene slaat men bier naar binnen en flauwe kul uit, in de andere (na de promotie) is men bruikbaar en eerbaar, draagt men een hoge hoed en wordt men actief lid van een kerkgenootschap. De eerste is jong, dol en dwaas, de tweede is netjes. Of, zoals Leo Leclercq het uitdrukt: men tracht in de eerste boven burgermansmoraal en kruideniersbegrippen uit te komen tot ruimer, menselijker opvattingen om daarna bruikbaar en gentleman te worden. Voorzeker ware dit een schoner metamorfose! Maar waar
blijft gij, waarde Leo, met dat uitgebreide ras van arrogante substituut-griffiertjes, van eigenwijze en onfilosofische medici, van sikkeneurige dominees, van dom-bebrilde leraartjes, die in hun studententijd geen moeite spaarden om van hun kruideniersbegrippen op de door U aanbevolen wijze af te komen? Dat ras, talrijk als de mieren, bevolkt de bodem van het Zwin tot de Dollart! Deze lieden hadden als student geen afgetrapte broeken, geen maatschappelijke problemen, geen gore nagels, geen bestuursbijeenkomsten. Zij deden niet aan litteratuur, want Klikspaan heeft de student-litterator voorgoed zijn vet gegeven. Zij waren jong en dol en dwaas (maar dan ook alléen maar jong en dol en dwaas) om later.... bruikbaar te zijn.
Zij waren kruideniers voor zij er op verdacht waren. Zij waren heuse burgermannen, voor ze met de hoge zijen onder de preekstoel zaten. Zij waren obscuurlingen, terwijl ze zich getapt waanden.... Waarheen met deze heren, die volgens de theorie-Leclercq harmonische jonge goden moesten zijn?
Genoeg hiervan. Mijn gal treft U niet, Leo, wanneer gij uitvaart tegen de suikerzoete gemeenschapsidealen van studenten, die deze naam niet verdienen. Ik betoog niet tegen jolige kameraadschappen in jeugdjaren, ik pleit niet voor geheelonthouding of P.I.A. Wanneer men Klikspaan als voos kwalificeert, behoeft ontijdig opgaan in sociale bewegingen niet minder sterk veroordeeld te worden.
Ik weiger slechts in een renaissance van de Klikspaangeest te geloven, omdat zijn onvermijdelijke consequentie is het burgerlijke en suffe Nederland, waarin wij de eer en het genoegen hebben te leven.
19 augustus 1924
M.t.B.