De droomer
Antoon Thiry. De Droomer. Nederl. Bibliotheek. 1923
De volgende regelen zullen zich met de vraag bezighouden, in welk verband de verteller, de litterator zonder luidruchtig programma, gezien moet worden; naar aanleiding van één der meest essentiële vertegenwoordigers van dit specimen van kunst, de Vlaming Antoon Thiry. In het bijzonder bepaal ik mij tot zijn roman De Droomer, waarin een gelukkig gevonden thema samenvalt met weloverwogen compositie. In zekere zin laat ik hier dus Thiry gelden als type van de Zuidnederlandse verteller, dit zijn werk als typering van zijn kunst. Naar ik hoop niet geheel zonder recht.
Binnen de nog altijd voldoende ruime kring der Nederlandse taaleenheid, zijn de Vlamingen de vertellers par excellence. Misschien is dit alleen reeds een
bewijs voor de geringe feitelijke waarde van die taal-‘eenheid’; want deze Vlaamse vertelkunst is er één op zichzelf. Zij heeft in Noord-Nederland, om van het litterair geheel primitieve Zuid-Afrika niet eens te spreken, geen antecedenten. De Noordnederlandse verteller is een in wezen andersoortig individu; als voorbeeld kan b.v. fungeren Jan Walch, die in zijn bundel Machten en Menschen zichzelf eens overtroffen heeft. Evenwel, deze man is een kosmopoliet, een veelzijdig levenskenner, een gemoedelijk humorist soms en een raak opmerker, zonder genie (bij zijn drama's valt men zonder kunstmiddelen in slaap) maar met een dosis ‘esprit’. Hij kijkt van enige standpunten over de levensfuncties heen en wordt hierdoor verschillend geinspireerd. Dit hebben de meeste Noordnederlandse novellistisch begaafde auteurs, hoe uiteenlopend hun aard overigens ook moge zijn, met hem gemeen: zij schouwen over het leven heen en benaderen het van boven af. Terzijde gelaten enige schrijvende dames, die zo hopeloos in het slijk dezer aarde vast zijn geraakt, dat zij niets dan modder schouwen en niets meer benaderen dan hun eigen verveling.
De Vlaamse verteller is anders. Zijn verhouding tot zijn object is anders. Zijn wezen is fundamenteel anders. Veel meer, dan de Noord-nederlander staat hij ‘ter zijde’, want kosmopolitisme is hem vreemd. Litterair dandyisme moet men bij hem niet zoeken, omdat hij geenszins leeft naar bewust-litteraire principes. In zijn werk is nog het element van verheerlijking van de geboortegrond, al is dit gesublimeerd tot een zachte genegenheid; de inspiratie gaat nog uit van het volksleven zelf. Burgerlijkheid, die het volk eigen is, vindt men bij hem terug, maar daar naast het zuivere, directe ‘inzicht’ in de natuur, de intuïtieve waardering van typische momenten in het aldagsleven. De mens is in de Vlaamse vertelling nog niet te denken zonder het land, waarop hij leeft; het internationale ‘mens’ begrip, dat in een verdere ontwikkelingsperiode onvermijdelijk optreedt, wordt hier pas voorvoeld in de
enkele overgangsfiguren, waarvan Herman Teirlinck, de dichter van twee werelden, wel één der meest markante is10. Maar dan overschrijden wij de grenzen van de simpele vertelling; de vergeestelijking wordt te zeer bewust cultuurbesef.
Deze Vlaamse vertelkunst is dus tegenover andere gebieden vast te begrenzen door haar afzijdige positie. Zij ontstaat in een geheel andere sfeer als de Noordnederlandse. Haar ontwikkeling is in een ander stadium; haar idioom is een zeer eigen, dat voor een andere fase nooit kunstmatig te herwinnen is. Wanneer men haar beoordeelt, heeft men dit te doen los van de tendenzen der Noordnederlandse litteratuur.
Antoon Thiry is onder de Vlaamse vertellers een persoonlijkheid. Daarmee is veel gezegd. Er ligt immers een onmiskenbaar gevaar in dit vertel-genre: het is aan te leren en wordt gemakkelijk een leutige sleur, die ten noorden van de Moerdijk zeer liefderijk gedrukt en gekocht wordt. Het Hollandse publiek, dat te apathisch is om kennis te nemen van de stromingen onder de vaderlandse jongeren, vindt het Vlaams een prachtuitvinding, zonder indigesties te verteren. Toen Felix Timmermans zich hier ingepallieterd had, kon hij alles schrijven, wat hem wel aardig leek om mee te delen; het ging er in, omdat het zo lekker Vlaams was. Stijn Streuvels, de aartsverteller, heeft, waarschijnlijk ook onder invloed van de ‘markt’, dingen laten drukken, die veilig onbekend hadden kunnen blijven. En zo zijn er voorbeelden van di minores te over.
Terwijl Timmermans zich verschreef, ging Thiry die aanvankelijk met hem had samengewerkt (Begijnhofsproken) een andere weg op. Het uitgangspunt hadden zij gemeen. Het succes van Pallieter inspireerde ook
Thiry, zij het misschien onbewust, tot Het schoone Jaar van Carolus. De invloed van Timmermans is hierin te klaarblijkelijk (ook zijn fouten vindt men hier versroot terug) om er grote betekenis aan toe te kennen.
Toch is het wel typerend voor de verschillen in later werk, op te merken, dat de figuur van Carolus veel tragischer gezien is dan Pallieter.
Het meer verfijnde in Thiry's natuur, dat zich hier aankondigt, wees hem toen een eigen richting. Daarvan getuigen zijn liefderijke en artistieke vervlaamsingen en het meesterlijke Pauwke's Vagevuur. Naast Het Schoone jaar van Carolus, onbeheerste en onzelfstandige uitbundigheid, de zelfbeperking. Het komt mij voor, dat dit laatste11 werk De Droomer, waarover ten slotte nog enige woorden, een goed beeld geeft van de tegenwoordige Thiry, een schrijver, die in alle opzichten een lijn heeft gevonden.
De Dromer is een jonge man, die ten gronde gaat aan de overmacht van zijn verbeeldingsleven. Droom en realiteit vloeien in zijn ziel ineen, zolang de realiteit zich verdromen laat. Tot de kleinsteedse dingen hem te grof openbaar worden en de vioolsnaren springen...
De geschiedenis is eenvoudig, wat eentonig zelfs. In het goedig-burgerlijke atmosfeertje van een kinderlijk-rooms maatschappijtje ervaart een eenzaam mannetje zijn machtige droomleven. Deze tegenstelling is door Thiry niet gezien als een cynisch contrast of een onontkoombare vloek; neen, ook het kleine werkelijkheidsbestaan is getekend met de liefde van een stadgenoot, die zich verlustigt in de herinnering aan de toren en de oude huizen. Toch is daardoor de suggestie van de tegenstelling niet verloren gegaan. Van een beklemming zelfs, die aan Strindbergs Droomspel doet denken, is het begin van het boek. Michiel droomt in een verlaten kloostergang te zijn.
‘Lijk dingen, waaraan geen einde komt, spookten de laaggestuikte celdeurkens paarsgewijs uit den smoor, om er seffens weer in te verdwijnen, en àf en toe, als om Michiel zijn angst op te jagen, vertoonden de schilferige en groenbeschimmelde wanden de ronde holte van een nis met de schim van een wit kerkbeeld erin, waarvoor een opkrullende, ijzeren kaarsdrager zijn verroeste pin lijk een enorm-langen, mageren vinger omhoog stak...’
‘Stilaan verdunde de mist en er zeefde van heel ver een groene klaarte door, lijk van maan achter wolken’.
Het droombeeld is wonderlijk juist; het is slechts één voorbeeld, hoe Thiry's gevoelige beschrijvingskunst de in de ban van onwezenlijk gedachtenleven bevangen jongen stelt tegenover het miniatuurleventje van zijn woonplaats.
In deze Droomer heeft Thiry naast de gewone elementen der Vlaamse vertelkunst iets meer gegeven. Hij behield zuiver, wat onmisbaar is voor deze kunst: de gebondenheid aan volk en stad, de beperking tot een nationale idee, de bijna precieuze opmerkingsgave voor het detail. Maar daarnaast schiep hij een figuur, hoog daarboven uit, want een symbool van algemeen menselijke waarde: de Dromer, de wankele op de grens van verbeelding en werkelijkheid, een beeld van allen...
Niettemin mag men dit werk als type van de Vlaamse vertelling laten gelden. Het bewijst, dat deze levensvatbaarheid heeft als zij zich niet in het goedkope succes van provincialismen verliest; dat ook naast de pompeuze gestalten en de geweldige formules deze ingetogen kunst zijn recht zal kunnen handhaven.
13 september 1924
Scissor