Een nagelaten werk van Adama van Scheltema20
In de dood van Adama van Scheltema is een zeer tragisch element. Onverwacht werd de dichter weggenomen, die zich in zijn werk op de peinzende terugweg bevond, die het leven had bemind en verheerlijkt om zijns zelfs wil en nu het begeerlijke onder zijn handen voelde ontsnappen. Het tastbare was ijl gebleken, omdat het de simpele gemoedsaandoening niet overstegen had en nu restte slechts een melancholieke herinnering aan de strijdbare zangen en de leutige liedjes. Dit was de tragiek van De Keerende Kudde en ook de onmacht; want de weemoed werd in oude vorm gezegd, een vorm, die vroeger, een enkele maal, in een plotseling verrassend gedicht, schoon kon zijn door zijn spontaniteit, maar nu armelijkheid van taal niet kon verbergen.
De Keerende Kudde was de terugweg van Adama van Scheltema als lyricus; hier bleek de blijmoedige zanger niet de taal van droefheid en bezinning te kunnen spreken, zonder in banale retoriek te vervallen. Maar een grootser poging, om de overwegingen van een gerijpt leven neer te leggen, is overgebleven in een ander gedicht, gedeeltelijk al in Orpheus gepubliceerd en nu volledig uitgegeven: De Tors. Dit is de laatste gave van het talent van Adama van Scheltema, afgezien van een
bundel Gevleugelde Spreuken, die ter perse is; zij is dus een beschouwing waard, als afsluiting van een dichterleven, dat ondanks op politiek gegronde overschatting zijn belangrijkheid gehad heeft.
In De Tors heeft Adama van Scheltema een moedige (helaas ook overmoedige) greep gedaan naar de Divina Commedia van het raadselachtige Zijn. Hij wilde thans meer dan een moment, hij wilde het ganse leven omvatten. Aan de koele schoonheid van een verminkt en geschonden torso wilde hij dit leven belijden als een overwonnen gang. Liefde en schoonheid werden hem openbaar aan het onthoofde marmeren vrouwenlichaam, waarlangs de wereld voort was gegaan, zonder haar te kunnen vernietigen, Aphrodite, de schone, de liefdegevende, de droom naast het aardebestaan. De mens ontwaakt uit het beestelijke en gaat zich een God scheppen... het begin, waaruit alles geboren wordt, waarnaar alles terugkeert; ziehier het thema, voor de grootsten nog een te zware taak.
In zeven zangen gaf Adama van Scheltema, binnen de polen van aanvang en weerkeer, een proces van wereldgebeuren naast wijsgerige mijmering. In de Voorzang aanvaardt de dichter de tocht:
Hierin openbaren zich de gebreken, die De Tors als geheel aankleven, al zeer duidelijk.
Het aanroepen van de Muze in deze vorm is conventioneel; de twee laatste regels zijn hoopvol en didactisch, maar dichterlijk afgezaagd. Ook verder onmiskenbaar verstarde beelden en povere taal. Waarom is dit slot van
een zang, waarin overigens wel enige beeldende regels voorkomen, niet meer dan een ontleend betoog met reminiscenten aan Homeros en zo velen, die na hem kwamen? Is dit niet een merkwaardig voorbeeld van de onmacht van een zo geheel en, bovenal, zo direct lyrisch talent als Adama van Scheltema? Het vlotte impressionisme, dat onmiddellijk aan de verschijningswereld ontleent, zonder omschepping, wordt niet straffeloos verloochend.
De tweede zang, De Mensch, geeft een evolutionistische geschiedenis van het bewustzijn, ontwakend uit de stof, voortschrijdend van het primitieve godenbeeld over de komst van Christus naar het heden. Een bewonderenswaardige constructie, maar geen gedicht; een dor schema met weer een enkele kostbare regel. Aldus is trouwens niet alleen deze zang, maar ook het gehele werk samen te vatten; het is te zeer bedacht filosofeem om gedicht te kunnen zijn.
De volgende zangen, De Vrouw en Het Paar, herinneren voornamelijk aan een nauwelijks overwonnen zinnelijkheid, waarin de oude Adama van Scheltema soms onverwacht en verheugend terugkeert, zijn mij wel sympathieker, maar het blijft bij een enkel goed onderdeel. Want in de statige allee der verbeelding treft men soms dergelijke krullerige struikjes:
Zulke waarschijnlijk idyllisch bedoelde tafereeltjes breken veel goeds in één ogenblik kapot. Het Paar is zonder twijfel het beste en ook het meest harmonische van wat dit boek bergt.
In de laatste zangen Hemelvaart, Weerkeer en Ontwakening heeft de berijmde wijsbegeerte de overhand. Hier is zeker een vernieuwing van des dichters levensinzicht waar te nemen; een neiging tot bespiegeling, die
zich, tenslotte nog vergeefs, tracht los te maken van een worstelende wereld. Maar wat aan wijsheid en bezonnenheid gewonnen werd kan de schrijver van de liedjes-zonder-pretentie niet doen herleven. Adama van Scheltema wilde te veel, als in zijn ‘feestelijk verbeeldingsspel’ Meidroom (1912), dat een hol en leeg poppenspel werd. Zijn laatste grote werk is een mislukking.
De uitgevers verzorgden De Tors met grote piëteit. Bandstempel en Erasmus mediaevel van de Roos schiepen een boek, dat in uiterlijk de nagedachtenis van de dichter eert. De tekeningen van Mevrouw Rijkmans-Kayser kan ik niet bewonderen; als het gedicht zelf zijn zij meer gewild- dan noodzakelijk-symbolisch.
22 november 1924
Scissor