Professor of kapitein?19
Wel is er zeer veel gebeurd, nadat ik in dit blad de befaamde brochure van Prof. Dr. D. van Embden niet lang na haar verschijnen, kortelijks besprak. Er is meer gebeurd, dan ik toen had kunnen vermoeden. Want niet alleen is het boekje in handen van duizenden gekomen; het heeft méér bewerkstelligd. Het heeft van de professor in de economie aan de Amsterdamsche Universiteit een soort, misschien onwillige, volksheld gemaakt; het heeft een ongekende revolutie verwekt in de bezadigde gemoederen van de nazaten van Jan Pietersz. Coen en Kenau Simonsz. Hasselaar. En het heeft, last but not least, onze legeraanvoerders ertoe gebracht (eer zou men anders ijzer met handen kunnen breken!) af te dalen tot de meneer met een gewoon burgerboordje, om hem te bezweren, dat hij, zo hij al een voortreffelijk econoom mocht zijn, van gas toch geen kaas had gegeten.
De feiten behoef ik U niet in herinnering te brengen. Het is algemeen bekend, dat Jan Publiek zich in de Dierentuin van de heer Van Embden heeft meester gemaakt en zijn tegenstander, generaal Snijders, onhebbelijk heeft behandeld; eveneens, dat onze ganse armee haar batterijen op de ongelukkige professor heeft gericht en hem in een schitterend geslaagde Brabantse operetteoorlog heeft bewezen, hoe doelmatig wij ons, ook zonder gassen aan te wenden, kunnen verdedigen. Aan beide zijden was het rumoer hevig. Hier worstelde een hooggeleerde in de theologie met een charmante luitenant, daar duelleerde een totaal ‘weerloze’ demagoog met een tot de tanden gewapende Handelsblad-redacteur. Tot eindelijk onze collega, het Leidsche Studentenblad Virtus Concordia Fides, het bekoorlijk schouwspel opleverde van degenkruisende pro's en contra's.
Onder al dit geschreeuw, gejuich en gefluit is waarschijnlijk vaak een verstandig woord gevallen, maar wij verstonden het niet door de hevige gesticulaties der geestdriftige kemphanen. Des te dankbaarder mogen wij zijn voor een verstandig en nuchter boekje, dat dezer dagen verscheen, waarin A.J. Maas, Kapitein der Luchtdoelartillerie (excusez le mot, 't staat zo op zijn visitekaartje) op zakelijke wijze een resumé heeft gegeven van 's heren van Embden betoog en het op even zakelijke wijze heeft trachten te weerleggen. Voor de eerste maal is hier geleverd, wat in dit netelige en hoogst belangrijke vraagstuk vereist werd: een deskundig overzicht van feiten en cijfers. Kapitein Maas heeft hier gezegd, wat van die kant gezegd moest worden, zonder het onnodige lawaai, waardoor boze soldaten soms zo hinderlijk kunnen zijn; hij is een tegenstander, aan wie Prof. van Embden zal moeten antwoorden, of, deels, ongelijk bekennen.
Het is jammer, dat de brochure van de heer Maas wordt ontsierd door een arrogante legerorder van generaal Snijders ter inleiding. Deze betitelt de kamerrede van Prof. van Embden als ‘een daad van roekelooze partijpolitiek’, ‘een verkiezingsmanoeuvre van het minste allooi, omdat zij onder het mom van hooge beginselen en edele gevoelens de waarheid verkracht en ons volk ontzenuwt’. Wij zullen maar veronderstellen, dat de krijgsman dit schreef na de onplezierige debatavond en zijn woorden laten voor wat zij zijn. De brochure zelf is waardiger.
De heer Maas motiveert zijn boekje met een inleiding. Prof. van Embden heeft bestrijding op zakelijke, technische gronden gevraagd; dit is het, wat de schrijver bedoelt te geven. Hij laat daarop enige hoofdstukken volgen, die met uitvoerige en waarschijnlijk wel officiële statistieken zeer overtuigend aantonen, dat Prof. van Embden zich in zijn berekeningen meermalen heeft vergist, dat hij ook eenzijdig heeft geciteerd. Zo blijkt hij een overdreven voorstelling te hebben gegeven van het gasbombardement, van de Franse luchtvloot, in het
algemeen van de gehele toekomstige oorlog; zo heeft hij de verdedigbaarheid van Nederland onderschat. Dit weet kapitein Maas in supra-militaire stijl, met goede argumenten te bewijzen. De reden, waarom ik door 's kapiteins brochure de kern van die van de professor in het geheel niet weerlegd acht, is dan ook niet in deze cijfers te zoeken; ik handhaaf mijn vroeger uitgesproken mening, dat de ontwapening, ook de nationale, geen humane utopie meer is, op andere gronden.
Het was te verwachten, dat de heer Maas in zijn zuiver zakelijk betoog zich niet zou ophouden met ‘holle fantasterij’, waarvan hij Prof. v. Embden beticht. Integendeel, de tendens is, dat men ‘mede op grond van lessen uit het verleden, uiterst bescheiden in zijn voorspellingen van toekomstmogelijkheden’ moet zijn. De wereldoorlog schijnt de heer Maas zo bescheiden te hebben gemaakt. Immers, argumenteert hij, in 1914 dacht men, dat het niet langer dan een maand zou duren en het duurde vier jaar; nu denkt Prof. v.E. dat de volgende oorlog een lucht- en chemicaliën-oorlog zal zijn en... dus kon hij zich wel eens vergissen. De logica van dit bewijs ontgaat mij, maar het is op pag. 24 te vinden. De heer Maas is trouwens in ieder opzicht een vijand van zieners en profeten op militair gebied; hij houdt, van zijn standpunt terecht, alleen rekening met de ervaringen van de vorige oorlog. Deze is de basis, waarop hij zijn volgende oorlog denkt op te bouwen. Vandaar, dat 11.680 kg bommen hem ‘zeer bevredigend en hoopgevend’ voorkomen; dat een ‘nachtbombardement tot 1 à 2 nachten per week beperkt’ in zijn oog een zeer optimistische voorstelling is; dat het mosterdgas ‘slechts’ voor korte tijd buiten gevecht stelt (4-6 weken). De gasoorlog heeft ‘een zéér gering aantal dooden of blijvend verminkten’; ‘en men vergelijke daarmede nu eens de uitwerking van brisantgranaten, geweer- en mitrailleurvuur, van de bajonet of van het blanke zwaard!’, roept de heer Maas uit. In zijn ijver de vreselijke fantasieën van Prof. v.E. te ontzenuwen, is hij hier ongeveer genaderd tot de aanprijzing van de chemische oorlog als de minst onaange-
name. Men zou hier met een kleine variatie kunnen opmerken wat op de Bourbons van toepassing was: de schrijver heeft van de oorlog niets geleerd en alles vergeten.
Hier nadert men de kern van de zaak: de voorstelling van de heer Maas is zo onhistorisch mogelijk gedacht. Want naast de cynismen, die ik hierboven citeerde, stuit men nog op onbegrijpelijke naïeveteit. De ‘fatsoenlijke’ oorlog wordt hier nog in ernst voorgestaan! De heer Maas belijdt, dat hij een voorstander is van volkenrecht ook in de oorlog; hij citeert plechtige beloften van de Franse regering, die hij o.a. als een ‘prijzenswaardig begin van de codificatie van het luchtoorlogsrecht’ begroet; hij verwacht veel van ‘de vrees voor represailles’; hij spreekt over ‘ruwe’ oorlogsmiddelen, waartegenover dan zeker de mondain-verfijnde staan; hij ziet niet in, waarom de Volkenbond, in vredestijd zulk een machtige factor, ‘uitwassen van oorlogsvoering’ niet zou kunnen voorkomen. Dit zou immers een ‘snelle, ongemotiveerde wisseling van standpunt’ zijn! Het mag wonderlijk genoemd worden, dat de heer Maas niet wat sceptischer is geworden door de ervaring, waarop hij zo trots is. Maar het is waar: niet de oorlog als verschijnsel, maar de oorlog als handwerk interesseert de kapitein.
De bewering, dat ontwapening ‘het moreel, het zelfvertrouwen, den wil tot handhaving van onze zelfstandigheid’ schokt, wordt hier ook nog eens geuit. Het ‘bedrijf’ van Prof. v.E. wordt ‘lichtvaardig, neen verderfelijk - wij schreven haast: misdadig -’ genoemd. Alsof in deze tijd (dat is niet de tachtigjarige oorlog, geachte kapitein!) moreel, zelfvertrouwen en wat dies meer zij nog iets met de weermacht te maken hebben! Ik zou eerder geneigd zijn een voor die weermacht zeer beledigend tegendeel te beweren.
Dit zijn enige aanhalingen die wel duidelijk maken van welke zijde kapitein Maas de zaak benaderd heeft. Er is meer. De schrijver acht dus verdediging tegen luchtaanvallen zeer wel mogelijk en hij geeft ook aan, hoe men deze verdediging zou moeten organiseren.
Want deze is er nog niet en moet nog geschapen worden, à 15 miljoen (volgens berekening van de heer Maas). Ik aanvaard dit cijfer gaarne; maar meer gewicht legt het voor mij in de schaal, dat de energie van ons volk zich in de toekomst weer zou hebben te richten op een ... doelmatige luchtverdediging! En een ontzenuwing van het betoog van Prof. v.E. over het gokkende kansspel, dat een ‘bondgenootschappelijke’ oorlog is, vind ik hier niet; daardoor alleen had de heer Maas deze energie kunnen rechtvaardigen.
De heer Maas is een beroepsluchtdoelartillerist, een bekwaam man van de praktijk. Als zodanig doet hij hier zijn plicht, door met exacte (retrospectieve) cijfers aan een retrospectief wereldbeeld vast te houden. Zijn standpunt is dat van de gewapende vrede in het tijdvak 1871-1914. Geen ogenblik heeft hij zich kunnen verplaatsen in de mentaliteit, waaruit de brochure van Embden ontstond. Geen ogenblik heeft hij het afzichtelijke gevoeld van een oorlog, waarin persoonlijke moed een fictie is geworden (ook bij zijn eigen rooskleurig optimisme). Geen ogenblik heeft hij vermoed, dat voor iemand, die de internationale rechtsgedachte als hoogste norm aanvaardt, nationale ontwapening de enige consequentie is, dat voor hem alle andere wegen slechts sluippaden van gecamoufleerd wantrouwen zijn. Zo iets is, ondanks enige slappe tirades over ‘gelijktijdige, internationale ontwapening’, bij de heer Maas geen ogenblik opgekomen. En dit juist was het, waarom het ging, ook al legde Prof. v.E. zonder twijfel in zijn rede te zeer en niet altijd met succes de nadruk op de gassenoorlog. Aan welke zijde de naïeveteit is, weet ik niet; maar het hierboven geciteerde doet mij vermoeden, dat zij niet alleen aan de zijde van de professor kan zijn.
Mijn particuliere opvattingen over de groeiende internationalisering der Westeuropese cultuur zal ik de heer Maas besparen. Zij zullen hem, als niet uitsluitend gebaseerd op de afgelopen wereldoorlog en zijn bombardementen, waarschijnlijk niet belangrijk voorkomen. En moge hij tenslotte niet als een bewijs van gering-
schatting voor zijn vakkundig (maar ook niet meer dan vakkundig) boekje beschouwen, wanneer ik eindig met het uitspreken van de mening, dat in dit geval de kloof tussen professor en kapitein in gasformules noch in luchtvlootstatistieken is uit te drukken.
15 november 1924
M.t.B.