Hoe de cultuur ‘kentert’
Mijn artikel Propria Cures en de Roeisport in P.C. van 25 oktober jl. heeft in het Maandblad van de Bond van Sociaal-Demokratische Studentenclubs Kentering een ijselijke storm ontketend. Niet alleen de heer C. te B., tegen wiens insinuerend stukje mijn betoog voornamelijk gericht was, maar ook de Redactie zelf heeft het rode harnas aangeschoten, om het bourgeoiszoontje eens behoorlijk op zijn plaats te zetten, zij het dan met dit voorbehoud: ‘We doen dit ongaarne en staan er niet voor in, dat we een tweede maal tot zulk een zelfoverwinning in staat zullen zijn’. Want: ‘Strijd - hoe meer hoe liever, maar laten we kieskeurig zijn in de keuze en het gebruik van onze wapens’. Zoals de lezer hieruit begrijpt, was ik in de keuze mijner strijdmiddelen dus niet kieskeurig. M.t.B. begrijpt van het socialistische streven ‘geen snars’, zijn stukje is ‘gejammer’; om met dit wezen te debatteren moet een rein socialist zichzelf eerst overwinnen. Door welke uitingen mijn tegenstanders mij waarschijnlijk een lesje in het kieskeurig gebruiken van strijdmiddelen wensen te geven!
Zoals het meer gaat met dergelijke boze antwoorden: men denkt er niet aan de aanvaller te antwoorden. De titel van mijn artikel was overigens, dunkt mij, duidelijk genoeg. Ik richtte mij tegen enige volstrekt dwaze insinuaties, tegen de bewering, dat wij onze kolommen
met Varsityverslagen zouden vullen, tegen de beschuldiging van ‘ontstellende Weltfremdheit’. Noch de heer C. de B., noch de Redactie hebben het blijkbaar nodig geoordeeld, zich hierover te verontschuldigen, of althans de motieven voor dit beledigend praatje aan te geven. Het is ook gemakkelijker, om inplaats van dat maar weer over de vermeende cultuurbetekenis van het Socialisme te gaan profeteren. ‘Hij (= M.t.B.) schijnt dan ook nog niet te begrijpen, dat wij ons niet in de eerste plaats wilden beklagen over één klein feitje, dat er geen sprake van was, speciaal P.C., of deszelfs redactie aan te vallen21, maar dat onze uitingen, die hem zodanig uit het lood hebben gebracht, een wijdere strekking hadden, n.l. illustratiemateriaal bij te brengen voor het heerschen van een bepaalde mentaliteit in de studentenwereld tegenover het Socialisme en zijn dragers, die getuigt, o! M.t.B., van een onstellende Weltfremdheit’.
De zaak wordt ons nu plotseling duidelijk: het varium P.C.-Varsity und kein Ende, de Varsity-praatjes van C. de B. vallen helemaal niet aan! Zij hebben een ‘wijdere strekking’! Het is ‘illustratiemateriaal’! Of ze gelogen zijn of niet, doet er minder toe, als de kapitalistische studentjes maar pikant geillustreerd worden! En de ‘Weltfremdheit’ wordt hier plotseling aanzienlijk begrensd, n.l. ‘tegenover het Socialisme en zijn dragers’! De heer C. de B. heeft hier de kwestie heel handig omzeild, maar ik blijf hem zowel als de geestrijke variumdichter rekenschap vragen, exact en zonder verdere illustratie, van hun tot nu toe onverantwoorde insinuatie, zoals ik dat gedaan heb in mijn als correctie bedoeld stukje.
Onbeantwoord liet de heer C. de B. eveneens mijn terloopse vraag, waarom hijzèlf niet de uitdrukking ‘1 mei-bezopenen’ in P.C. met commentaar voorzag,
maar liever dit geval een halfjaar later met veel lawaai elders oprakelde. Ik meen op goede gronden immers te weten, dat meneer Amsterdammer is. Schuwt soms zijn marxistische hand onze perfide kolommen, wijl zij ook wel eens de goddelijke waanzin een plaats gunnen? Of acht hij de lezerskring van P.C. te minderwaardig voor zijn protesten? Ook een antwoord hierop zou mij buitengewoon interesseren; mocht hij zichzelf nog eens kunnen overwinnen, dan houd ik mij aanbevolen.
Dit wat de repliek op mijn artikel betreft. Inderdaad, het wilde niets anders zijn dan wat ‘gejammer’ over het stukje van de heer C. de B. Ik inviteerde Kentering daarbij tevens, ons aan te vallen over onze houding tegenover het Socialisme, waarover ik mij verder nauwelijks heb uitgelaten. Het weinige, wat ik daarover gezegd heb, heeft echter de verontwaardiging van Kentering zozeer opgewekt, dat men vergat mijn eigenlijke vraag te beantwoorden. Maar, eenmaal aangevallen, verdedig ik mij gaarne.
De heer C. de B. was dan zo vriendelijk te proberen ‘het weinig zakelijke te redden uit het schrijfsel des heeren M.t.B.’. (Versta hem wel, het ‘zakelijke’ is niet wat ik als zakelijkheid bedoelde). Mij wordt hier nogmaals verweten, dat ik niet als censor morum tegen de uitdrukking ‘1 mei-bezopenen’ optrad. De heer C. de B. zou mij evengoed van zoiets kunnen verwijten tegenover het Calvinisme, het Katholicisme, de V.C.S.B. enzovoort, omdat ik mij niet mengde in de soms niet minder persoonlijke debatten in de laatste nummers van P.C. gevoerd. Integendeel, ik veronderstelde, dat de socialistische studenten, uit hoofde van hun socialisme, die censuur op zich zouden nemen. Het resultaat was... een halfjaar later een filippica in Kentering! En dan verwijt men een niet-socialist zijn zwijgen!
Mijn opmerking over de Arbeidersjeugd-Centrale wordt door de heer C. de B. als volgt geïnterpreteerd: ‘Deze passage houdt een misschien niet zoo evident bedoelde bekentenis in van een schrijnend besef van de levensleegte en het gebrek aan idealisme en perspectief
bij de bourgeoisie en de massa der studenten, die toch uit haar voorkomt’. De heer C. de B. is van de levensleegte van mij persoonlijk zeer overtuigd; ‘hetgeen triest genoeg is, om in deze te besluiten met een aan zijn adres welgemeend (zetter, om 's hemels wil met kleine letter!): p.c.’, aldus zijn weer zo kieskeurig slotwoord. Even teerhartig is de redactie. ‘Dat trouwens M.t.B. geen snars begrijpt van ons willen en nog minder van 't Socialisme en zijn betekenis als vormer en brenger van grote nieuwe culturele waarden - op elk gebied - voor mens en maatschappij... bewijst de herhaaldelijk gehoorde en nu ook weer door hem geplaatste onzin: “Wij kennen nog andere cultuurbelangen dan politieke”. Voorwaar, er valt voor ons nog veel te doen in de studentenwereld!’
Redactie en de heer C. de B. zetten hier een enigszins grote mond op over hun culturele aspiraties. Laten wij dus deze tot slot nog eens aan een zachtzinnige kritiek onderwerpen; want zulk een apostolische roeping als de redactie van Kentering schijnt te volgen, dient toch op een zekere grondslag te berusten. Is het socialisme, zoals wij het in Nederland thans waarnemen, de vormer en brenger van grote nieuwe culturele waarden op elk gebied?
Cultuur is een groot woord. Het is meer dan wat tweede- (of zelfs eerste-) rangs algemene ontwikkeling; zoiets maakt men zich niet eigen aan volksuniversiteiten of door middel van handboekjes. Cultuur is geen beschaving alleen, zij is de gegroeide en daardoor met het individu vergroeide beschaving. En juist dit zoekt men vaak te vergeefs bij de socialistische beweging, die maar al te zeer het geestelijk substraat mist, waardoor een politieke beweging tevens een cultuurbeweging is. Daarop grondde ik mijn ‘onzin’: ‘Wij kennen nog andere cultuurbelangen dan politieke’; want te vaak idealiseert het socialisme, volgens de beproefde historisch-materialistisch methode, politiek tot cultuur. Een gevaarlijker vergissing laat zich bijna niet denken!
Ik ken een communistische cultuur. (Henriette
Roland Holst, van Collem en zovele anderen vertegenwoordigen haar b.v. ten onzent in de litteratuur). Ik ken ook een cultuur, die de redactie van Kentering en de heer C. de B. misschien als ‘kapitalistisch’ zullen kwalificeren, die in de verschillende bekende richtingen uiteenvalt. Beide hebben het evangelie van hun levensbeschouwing in en in harmonie met hun kunst beleden en daarom noem ik hen ‘cultureel’. De heer C. de B. zal, althans bij de tweede groep, van ‘een schrijnend besef van levensleegte’ spreken. Dit bewijst slechts, dat hij weer alleen politiek en sociaal denkt. Misschien heeft de bourgeosie gebrek aan politieke idealen, cultureel is zij verreweg de meerdere van het socialisme, dat zich eerst met die bourgeois-cultuur zal hebben te verrijken, alvorens het van een ‘socialistische cultuur’ zal kunnen gewagen.
Want ik vraag Kentering mij dit fenomeen, dat ons heil zou moeten brengen, aan te wijzen. Is er een socialistische litteratuur, die vergeleken kan worden met de communistische en de ‘kapitalistische’? Men wijst aan die kant gaarne op Adama van Scheltema en Heijermans22. Hun bloeitijd is lang voorbij en die bloeitijd eer ik zo goed als anderen; maar beiden behoren aan een vorige periode van de litteratuur zowel als van het socialisme. Men beroept zich ook op de dichteres Margot Vos, die alweer door de politiek op een belachelijk hoge plaats is gesteld waar zij niet thuis behoort, op de prozaïst A.M. de Jong, de romantisch-realistische evangelist van de Haat en van de S.D,A.P., de door en door gesocialiseerde kriticus van Het Volk, (socialisatie is wat anders dan socialistische cultuur!), die er juist steeds blijk van geeft, geen litteraire overwegingen van politieke te kunnen scheiden. Hij demonstreert al heel duidelijk: het socialisme is niet als het communisme
een belijdenis. Het is een maatschappelijk, zich aanpassend stelsel, dat niet de persoonlijkheid aantast, vervormt, verteert als een religie; en daarom is de socialistische litteratuur niet anders dan de z.g. ‘levenslege’ bourgeois-litteratuur, geverfd met economische of politieke mengseltjes, die de kunst als zodanig vertroebelen. Men vergelijke slechts het komische van de volgende mobilisatiepoging. In dit zelfde nummer van Kentering leest men in een opstel ‘Iets over de betekenis van de litteratuur in de sociale strijd’: ‘Wij in Holland hebben te weinig van die (sc. revolutionnaire) liederen. Scheltema heeft er enige gegeven, maar zijn stem is verklonken voor immer. En daarom23 gij jonge dichters van Holland, aan het werk. Gij zoekt naar stof voor uw zangen? Komt tot de arbeidersbeweging...’ etc. A propos, men verwijt mij ‘onzin’ wanneer ik cultuur en politiek wens uiteen te houden! En wanneer men, ook in dit zelfde nummer, enige ‘verzen’ aantreft die Adama van Scheltema zonder gewetensbezwaar dilettanterig plagiëren, dan kan men vaststellen, dat de aanmaning al flink geholpen heeft.
Ik vraag Kentering naar een socialistisch georiënteerde schilderkunst. Ik vraag naar een socialistisch geïnspireerde muziek, waarbij ik meen te mogen veronderstellen, dat men niet meer met het ‘Morgenrood’ der arbeiders-zangverenigingen zal komen aandragen; waarbij ik eveneens veronderstel, dat men de scherpe en bekwame kritiek van Paul Sanders in Het Volk kent, waaruit voldoende blijkt, hoe weinig de cultuur der muziek in de socialistische beweging is doorgedrongen. En ik vraag tenslotte naar een culturele jeugdbeweging. Ik ben overtuigd van de grote pedagogische waarde der Arbeiders-jeugdcentrale, maar dit is nog iets anders dan dit instituut, in het begin van zijn ontwikkeling, cultuur toe te schrijven. Dit bedoelde ik met mijn desbetreffende passage: Wij kunnen noch willen terug naar een stadium, dat de arbeidersjeugd voldoening kan
geven, maar dat voor ons onherroepelijk voorbij is. Voor de student pretendeer ik datgene, waarvoor de heer C. de B. mij volstrekt niet behoeft te condoleren: cultuur.
Dit meende ik ter verduidelijking van mijn standpunt aan mijn dupliek te moeten toevoegen. Daarom ergerden mij ook de Varsity-insinuaties van Kentering aan het adres van een blad, dat althans poogt aan verschillende cultuuruitingen openbaarheid te geven. En voorlopig schijnt het mij daarvoor nog een betere plaats dan een orgaan dat inter-universitair, maar eenzijdigpolitiek georiënteerd is. De redactie zou ik tevens bescheiden willen aanbevelen zich eerst eens te bezinnen op hun grote nieuwe culturele waarden, alvorens hun missionarissen met bedenkelijk illustratiemateriaal op de buitenstaanders af te zenden. In hun eigen wereld valt er voor hen meer te do en dan zij denken.
M.t.B.
N.B. De heer C. de B. schrijft nog in zijn stukje: ‘De manier echter, waarop M.t.B. (gelukkig niet de Redactie van P.C.) zich veroorlooft, onze bescheiden bijdrage te bejegenen...’ etc. Laat de heer C. de B. zich hierover geen verdere illusies maken; mijn mede-redacteuren keurden mijn optreden tegen zijn uitlatingen volkomen goed.
De redactie schrijft in haar naschrift: ‘Hoe kunt gij, M.t.B. ons aanmanen de belofte om anderer beginsel te ontzien, te houden, waar wij nergens die belofte gaven?’ Deze belofte is neergelegd in haar eigen woorden: ‘Wij zijn nog wel in staat, eerbied en ontzag te koesteren voor de wijze, waarop iemand voor z'n beginsel eerlijk weet te strijden en zich te geven’. Of zijn deze her en zelfs niet meer in staat strijd van beginsel tegen beginsel te voeren zonder wederzijdse eerbied en ontzag?
6 december 1924
M.t.B.