Het Vereenigd Tooneel
A. Defresne, De Woonschuit

Ware dit stuk niet zo opmerkelijk als poging, men zou het kortweg kunnen voorbijgaan. Het is, in zichzelf, al te weinig dramatisch om een goede opvoering als deze te rechtvaardigen. Maar toch, het is meer; het is een waarschuwing. Dit kille experiment uit de sfeer der nuchtere verstandelijkheid wijst op een gevaar voor het toneel, dat door het macabere bedenksel van Defresne aangetast wordt in zijn elementaire axioma's: de toneelspeler, die steeds mens blijft, ook in de gestalte, de psyche, die steeds gemotiveerd moet zijn in haar schijnbaar onlogische ontwikkeling, ook in het moment der onbewustheid. Wanneer deze opperste kracht waaruit het toneel nu eenmaal steeds moet putten, wordt geschonden, ontstaat een duister, door zijn overzinrijkheid dramatisch zinneloos probleem als De Woonschuit.

De vergelijking met het andere ‘expressionistische’ stuk van dit seizoen, Jenseits van Walter Hasenclever, ligt zeer voor de hand. Aan Defresne kan men zich bewuster rekenschap geven, waarom Hasenclever, een toneel-revolutionnair ongeveer in dezelfde lijn, op de goede weg was. Ik meende juist diens poging tegenover anderer mening vroeger als een betrekkelijk waardevolle te moeten verdedigen, omdat zijn werk in de kern zeker dramatische kwaliteiten bezit. Terwijl Defresne de willoze marionet is van Strindberg en Freud, omdat hij boven hun theorie niet uit komt, vermag Hasenclever een toneelstuk te schrijven. In Jenseits staan de man en de vrouw in een denkbare verhouding tot elkaar, die (onder veel onnoodzakelijke

[p. 213]

uiterlijkheid) naar een noodzakelijk einde wordt gevoerd. Als gestalten blijven zij niettemin mensen. Aan hun psychische conflicten ontbreekt niet de inwendige logiek, die de ondergang verklaart. En achter beider leven staat de machtige onzichtbare, die toch onophoudelijk mede bepaalt, steeds aanwezig is, als de fatale aanvulling van het proces.

In De Woonschuit zijn de verhoudingen ondenkbaar, de mensen coördinaten van theorieën, de conflicten blikjes met gecomprimeerde psychoanalyse. Pas nu realiseert men zich volkomen, nà Defresne's mislukte constructie van de ‘derde man’, hoe geniaal de verzwegen tritagonist van Hasenclever eigenlijk was, die in zijn dreigend doodzijn levender werd dan de veel explicerende en zichzelf bepratende van Goon.

In de bouw van De Woonschuit voelt men Strindberg soms zo treffend, dat het ‘nieuwe’ alleen gezocht kan worden in de dogmatische bloedeloosheid. De onvolmaaktheid van deze drie zwervers, steeds op elkaar strandend door de onmacht hunner gevoelens, is als vooraf vastgesteld en daarna gebrekkig voor het toneel bewerkt. Terwijl er althans nog iets zuivers te ontdekken is in de zielige figuren Martha en George, mist de derde, van Goon, alle waarachtige diepte. Hij is opgebouwd uit vampier- en golem-elementen, maar verzwakt en vermenst; menselijk is hij niet geworden. In hem heeft Defresne de levensonmacht het schrijnendst willen vormen, zonder die onmacht te kunnen dwingen binnen deze éne gestalte; hij laat hem tenslotte in een cerebrale vlaag van pedagogie zijn liefdeloosheid in een kind boeten. Daardoor is het derde bedrijf wel zeer ongelukkig uitgevallen, omdat nu ook Martha, de moeder, haar laaste realiteit verliest.

De toekomst van het expressionisme op het toneel is door deze opvoering niet duidelijker geworden. Een Defresne, die weifelt tussen het doorgevoerd-psychologische (het psychoanalytische) en het gestaltendrama, is ongetwijfeld niet de man om voorlopig een verheldering te scheppen. Zolang hij tenminste dit pad der twee-

[p. 214]

slachtigheid niet verlaat.

 

Het is een zware taak een slecht stuk anders dan slecht te spelen, juist voor goede akteurs. Zij zijn niet langer creatief medium tussen schrijver en publiek, maar wat zij er van maken, is zelfstandige en daarom onvolledige functie. De winst van deze avond nu is geheel voor rekening van de spelers en derhalve des te bewonderenswaardiger.

Lotte Köhler bleek volkomen opgewassen tegen de uitbeelding van dit armoedige vrouwenleven; haar spel groeide soms tot een grauwe en bittere werkelijkheid. Dat haar lijdensweg in het derde bedrijf pathetische sentimentaliteit werd, was aan het onmogelijke van de Martha-figuur te wijten, die het moederinstinct offert aan een hersenschim van Defresne. Aan de van Goon van v. Dalsum heb ik geen ogenblik kunnen geloven, ondanks zijn serieuze opvatting, waarvoor alle lof. Voor de grote kunstenaar, die v. Dalsum is, was deze rol niet geschapen (voor wie eigenlijk wel?). Ook Eerens kon in de idealistische verworpeling George niet de momenten van zijn Man uit Hasenclever's drama bereiken; daarvoor moest hij zich hier vaak te veel geweld aandoen.

Als omgeving had Verkade een lage en drukkende woonschuitlade gebouwd, die deze wezens opsloot in een troosteloze zwakheid waar Defresne zelf niet bovenuit is gekomen.

 

14 februari 1925

M.t.B.