Arcadia's

Achter een schuwe beek vlucht de maagd, wier bevreesdheid spel is. Slechts geritsel blijft van haar beeld..

Een Priaap glimlacht kalm en wellustig... ‘Waarom, waarom?’

Zomer en nacht en spel, oude Priaap! Daarom.

 

Zij gaan tezamen naar de verborgen vijver en scheppen de maan uit het water. Dat doen ze nu reeds twee weken. Omdat hij haar kleed kust, denkt zij, dat hij ‘eeuwigheid’ zegt. Eeuwigheid, ja, eeuwigheid!

[p. 245]

Na twee weken wacht de vijver vergeefs.

Want één maal vierentwintig uur veertien maal is zo oneindig veel zwaarder te dragen dan de Eeuwigheid.

 

Boven de horizon dansen muggen een rei. In de kruin van de hemel wordt Wega wakker. Wij liggen op de rug en zijn smarteloos.

In ons midden hurkt de verteller, die vele legenden kent van toen de wereld nog jong was. Hij spreekt in de schemerkerk tussen de olmenzuilen. Zijn wij nu niet allen één in God?...

Maar de spotter denkt aan de hijgende Stad en mompelt: ‘Vervloekte Tagore!’

 

Al zoekend vond ik de oude Pan, die mij tergde met zijn syrinx. En toen hij leeggespeeld was, biechtte hij zijn moraal:

 

‘Ik bemin de dwaze en de dolle nachten, waarin ik de nymfen met gespitste lippen de mond dichtkurk.

Ik bemin ook de zwarte nachten, waarin katers en heksen stoeien.

Ook de eenzame nachten bemin ik, met de fladderende dromen, die langs mijn ogen strijken.

Alleen de dag haat ik; hij verlengt alles en bestendigt niets.’

 

28 maart 1925

K.B.