Réverie32

De klank van dit woord, zwevend, weifelend, ijl, is een muzikaal droombeeld meer dan een litterair begrip. Het is teer als een avondstemming en ook wel suikerzoet als een Ständchen, verbonden met gepeins, Schumann en zekere wandversieringen van logeerkamers. Een stoute vlucht der verbeelding is het zeker niet; het stamt uit de sfeer van vóór of ná de activiteit. Het suggereert een serene rust of een koeiig amoureus kijken van de ondergaande zon naar elkaars ogen. Immers de rêverie is voor hen, die onstuimig op het leven toesprongen, het omhoog zwaaiden als een triomferend veldteken, het door de modder haalden om het worstelend te herwinnen. Wanneer zij het eind naderen, zinkt de kracht ineen en een vaak hulpeloze verwondering

[p. 260]

blijft: waarom die vermoeide expeditie, die niet anders dan een generaal Snijders-manoeuvre bleek te zijn? En de besten en grootsten vinden de berusting en daarin de rust.

Maar niet alleen voor hen is de rêverie, helaas. Er is ook een rêverie van de laag-vlakte, die nooit alpen heeft overwonnen en niet de begeerte heeft, ze te overwinnen. Die haar bedrijven, noemen wij de sentimentelen. Zij nijveren zonder gedachten verder, wanneer stormen en epidemieën op de mensheid worden losgelaten, (mits niet in de buurt!) maar als het gladakkertje van de juffrouw beneden overlijdt, storten zij tranen. Hun liefde verdraagt slechts de weekmakende duisternis en wordt slechts gesterkt door de profane madonna van de beroerde film. Dubbelgrepen op de grammofoon brengen hen in kleverige vervoering, litteratuur lezen zij om de aandoenlijke situatie. Zij beoefenen de rêverie náást het leven, op hun twintigste jaar scharrelend, op hun zeventigste bigot. Als het leven hun inconsumabele zandtaartjes doet verpoeieren, verpoeieren zij zelf mee... tot ook de bittere man met de zeis poeier maakt van het dierbaarste dat zij kenden en de vertroetelde zelfbedriegerijtjes zich, spoorloos, oplossen.

Adieu, Vieuxtemps door de radio!...

Dezen waren het, die het vluchtige, maar schone beeld ‘rêverie’ aanbaden met goedkope wierook en het probeerden vast te leggen in een ‘groepje’, dat op het buffet in de zondagse kamer staat.

 

De ‘rêverie’, gezuiverd van de bazar-elementen, die de tijd aan de klank verbond, de edele rust na de strijd (maar het rumoer klinkt nog na), heeft de precieuze taalvoeler Roland Holst, de overwogen humanistcriticus van Over Kunst en Kunstenaars, geinspireerd tot het bundeltje schetsen, dat hij naar één van de ongenadigst-zelfkennende noemde Overpeinzingen van een bramenzoeker. Een herfst van gedachten kwam over een zoeker, die in een voorbije jeugd in plaats van

[p. 261]

bramen alpentoppen zocht. Omdat hij met waarachtige begeerte streefde naar de steilte, naar het zichtbare doel, dat onbereikbaar is, gewerd hem de gunst in een schijnbaar machtelozer levensperiode een hoger voldoening te vinden. Want het is een benijdenswaardig privilege over de werkelijkheid aldus met een mystische liefde, te kunnen mijmeren, zelfs wanneer de aanvankelijke kracht om die werkelijkheid te temmen langzaam gaat wegzinken:

 

‘...Ik droom niet van bramen groot als de druiven van Kanaän, ook droom ik niet van den vroegen, groenen morgenhemel in de Alpen, waarin de maan hangt als een vergeten halssieraad, maar ik droom, dat ik sta voor een open raam, de sneeuw valt in zachte dikke vlokken door een zon-doorzeefde lucht, en uit die witte stilte klinkt, o, onbeschrijflijk geluk voor den droomer, het heldere gezang van een nachtegaal’.

 

Dit is de neerslag van een leven, dat niet verloren ging in de veelheid der belangstelling, niet stierf aan ontijdige uitputting, wijl het eens intens belang stelde en zich uitputte zonder hoogmoed. Dit is het privilege van de oudere. Want wie in de jeugd deze rijpe rust zoekt, zal verzakken in de burgerlijke rêverie, die niets beleefd heeft of zal beleven.

 

Het proza van Roland Holst is verwant aan de poëzie van een generatie, die onmiddellijk aan de onze vooraf gaat; een generatie, die overigens het proza nauwelijks kent. Dezelfde spitiruele waardering van de gegeven natuur vindt men bij P.N. van Eyck, vooral in de bundel Opgang, proza-fragmenten, die soms op de grens van essayistische bespiegeling of platonische dialektiek staan. Dit geslacht beminde de teruggetrokken beschouwing meer dan het onmiddellijk beeldende. Het woord werd een zo broos bezit, dat iedere mishandeling pijnigde. In deze dichters werd waar, dat niet de natuur, maar de geest het wonder is.

[p. 262]

Bij Roland Holst is de natuur het object, dat door de geest gewonnen wordt; maar niettemin, zij blijft het voorwerp van de voorzichtig betastende, mijmerend naderende dichter; juist dit verbindt hem aan dit geslacht voor ons. Ook dit was, naar de geest, boven de vijftig; het was meer wijs dan overmoedig...

Deze humanist-in-de-wei wist wat het waard is ouder te worden. Hij wist, dat, esoterisch, de ‘terugkeer naar de natuur’ betekent: een hernieuwde ontdekking van eigen mogelijkheden, die toelaat zonder bitterheid van de jeugd afstand te doen. Aldus immers vlecht men konijnenkeutels tot een parelsnoer...

De dichter Roland Holst kende de waarde van het Woord, het vermoeide en welgekozene, het aristocratische en bedwongen hartstochtelijke, het wijze met herinnering van jeugd...

Een rêverie van de ervarene, ver van de lijzige dreun van het ‘snot-verkouden’ harmonium, waaraan de binnenkamer zich sticht.

 

2 mei 1925

Scissor

32R.N. Roland Holst, Overpeinzingen van een Bramenzoeker.