Een tijdgenoot over tijdgenoten37 II.
In het achtste nummer van de vorige jaargang van dit blad behandelde ik uitvoerig de bloemlezing van jonge nederlandse poëzie Nieuwe Geluiden, samengesteld door de bekwame essayist Dirk Coster. Het is gebleken, dat dit boek, dat een lacune aanvulde (immers aan de vele partijdige en dus niet representatieve verzamelwerken en -werkjes mogen wij hier voorbijgaan), ook door het nederlandse publiek als een welkome uitgave is gewaardeerd. Verheugend mag het genoemd worden, dat men zich ditmaal blijkbaar eens kon losmaken van de gewone scepsis, waneer het werk van jongeren betreft; een scepsis, die zich geheel ten onrechte afvraagt, of al deze verzen nu wel ‘klassiek’ zullen blijven. Men
schijnt ingezien te hebben, dat het in dit geval daarom niet gaat; dat hier geen ‘historische’ waardering wordt gegeven, maar een zuiver esthetische. Uitgemaakt moet worden, wat voor de tijdgenoot belangrijk was, niet wat onze achterkleinkinderen zouden kunnen genieten. Een ‘historische’ appreciatie zou, inderdaad, een bloemlezing als deze onmogelijk maken.
Ook de kritiek heeft, voorzover mij bekend is, algemeen dit standpunt ingenomen, met uitzondering van de hooggeleerde prof. J. Prinsen J.H.zn., die zich erg benauwd voelde door het klassiciteitsprobleem. Wat moest er van al die dichtende heren, juffrouwen en knapen door de eeuwen heen terecht komen? Slechts het tere geluid van Ine van Dillen gaf hij een goede kans..... Wij behoeven deze opvatting werkelijk niet nader te weerleggen. Nooit was het de bedoeling van de samensteller om ontijdige beroemdheid door een schijn van onsterfelijkheid te forceren. Al ontbreken in onze jongste letterkunde helaas de symptomen van kliekgeest, die bentgenoten tracht te verheerlijken, niet: Nieuwe Geluiden is daarvan stellig geen uiting. Alleen praktisch reeds zou deze verzameling volkomen verantwoord zijn door de omstandigheid, dat vele der opgenomen verzen in zeldzame en kostbare bundels of tijdschriften aan de algemene belangstelling onttrokken zijn.
Deze tweede druk is derhalve een verblijdend verschijnsel. Er blijkt althans een contingent van cultureel gevormden te bestaan, dat zich ook interesseert voor het wordende, de litteratuur ziet als een zich steeds voortzettende openbaring, niet slechts als het eenmaal ‘dagewesen’ heilsfeit van klassiek geworden schoonheid. Wij geven toe, dat de categorie van fijnbeschaafden, die zich uitsluitend bezig houden met het tot erkend gemeengoed geworden kunstprodukt, ook zijn aantrekkelijkheid heeft. Er is zelfs iets heroieks in de pathetische wijze, waarop de pas afgetreden rector magnificus, prof. Lanz, zich in het harnas wierp tegen het ‘barbarisme’ der moderne kunst en vóór de sym-
fonie-met-de-kaarsjes van Haydn, zelfs vóór.... Sardou. Wij voelen hierachter de krampachtige poging van de man met een gevestigde culturele ontwikkeling, die zich zijn zekerheid voelt ontglippen en zich daarom tracht te redden door een imponerende verdoeming ex cathedra. Maar niettemin.... hij moet achterblijven, al is er een element van grootheid in dit gebaar. Er is geen stilstand en Rembrandt, Kant en Beethoven golden ook eenmaal als ‘barbaren’; waarmee wij niet willen beweren, dat Henri Bruning een Vondel zal worden of Ine van Dillen een Hadewych, maar slechts de konstantheid der kunstopenbaring stellen. Conservatisme is hier zelfbegoocheling. Wie afgaat op de rumoerige bijgeluiden van een jonge beweging, neemt de schijn voor het wezen, de progagandistische bolster voor de zich in verborgenheid ontwikkelende kern. Maar wie organisch, in zijn tijd, leeft, kan zich niet onttrekken aan een meeleven, met de geestelijke groei van die tijd. Hem laat het, in zijn ‘esthetische’ ogenblikken, koud, wat vergankelijk zal blijken en wat in het nieuwste Handboek tot de Nederlandse letterkundige Geschiedenis van het jaar 2000 zal worden opgenomen. De klassiciteit van het Nu is alleen (in de ruimste zin) de esthetische norm.
Deze tweede druk is aanzienlijk uitgebreid. Het karakter van de eerste bleef daarbij gehandhaafd. Daardoor mist men nog steeds enige korte biografische aantekeningen, die ongetwijfeld een nuttig effect zouden kunnen hebben. Daardoor bleef ook de inleiding naar de geest onveranderd. In mijn vorige bespreking schetste ik dit prachtige stuk proza reeds in zijn kwaliteiten en gebreken. Als geniale uitbeelding van persoonlijkheden zal het door geen moderne essay overtroffen worden. Dat het zich hiertoe bepaalt en niet het probleem van de verhouding inhoud-vorm aanraakt is, van volledigheidsstandpunt beschouwd, een gebrek; immers voor het begrip der poëzie als zelfstandige neerslag van, dus buiten de persoonlijkheid, blijft een be-
handeling van deze verhouding onmisbaar. Wanneer men echter in aanmerking neemt, hoeveel Coster als inleider gedaan heeft voor het zichtbaar-worden van een dichtergestalte, kan men hem deze eenzijdigheid gemakkelijk vergeven38.
Opmerkelijk is bij deze herziene uitgave de conscientieuse eerlijkheid, waarmee Coster zijn, hier en daar sterk persoonlijke meningen aan de opmerkingen der kritiek getoetst heeft. De inleiding werd daardoor in onderdelen gewijzigd en sterk uitgebreid. De dichters van de Ingang zijn door een juister geproportioneerde keuze gekenschetst; Nijhoff is terecht verplaatst naar de jongeren. Jacob Israël de Haan, de diepe en zinnelijke joodse zwerver, werd opgenomen en verdringt nu voldoende de luidruchtige Pauwels. Ook Aart van der Leeuw kon hier niet weggelaten worden, al is zijn contact met de jongeren ongetwijfeld gering. Onverklaarbaar blijft, waarom de Brahmandichter Adwaita nog steeds met geen woord vermeld wordt. Ook al acht men zijn invloed niet van betekenis; een bloemlezing zonder hem is onvolledig.
In de Jongste Nederlandse Dichtkunst is veel ten goede veranderd. Ine van Dillen werd naar behoren gesnoeid; het kamerlid Daan Boens eclipseerde zelfs geheel. Talentvolle jonge katholieken (Anton van Duinkerken, Jan Engelman) werden toegelaten en vormen nu een tegenwicht met de ordeloze zenuwlijder Henri Bruning. De bizarre dichter van 't Fonteintje, Richard Minne, is een aanwinst van betekenis. - De Vrije Bladen-groep is thans beter vertegenwoordigd. terwijl van Johan Theunisz in omvang minder, maar veel beter werk is opgenomen, wordt aan Slauerhoff en Marsman volledig recht gedaan, ook in de uitstekende karakteristieken van de inleiding. Dat ook H. van
Elro representatief wordt geacht, is, vooral na het verschijnen van zijn bundel Hesperiden zeer gemotiveerd.
Dit zijn vele voordelen. Er blijven natuurlijk bezwaren; maar zijn zij niet verklaarbaar uit de onvermijdelijke subjectiviteit van een dergelijke keuze?..... De ongelukkige, van alle zijden belaagde Dop Bles, die waarschijnlijk wel een door de morfine geverfd man zal zijn, maar waarin niemand met de beste wil ter wereld een dichter kan ontdekken, is in volle glorie tussen zijn demi monde blijven zitten. Johan Dideriksz, Martien Beversluis en Urbain van der Voorde nemen mijns inziens nog altijd meer plaats in beslag dan hun rechtens toekomt. Het slechte Oriëntering van Wies Moens, de Loflitanie van de H. Franciscus, die zijn (overigens zeer talentvolle) maker Marnix Gijsen niet voordelig belicht, konden zeker vervallen. In Gevoel en Verstand van Marie van K. staan dusdanige banaliteiten, dat het vers voor een anthologie niet deugt.....
Maar waar ieder mens zijn onnaspeurlijke liefdes heeft, mag men ze Coster niet ontzeggen. Zijn werk is, als geheel, onpartijdig verbeterd en aangevuld en behoeft niet op een derde druk te wachten om aan zijn bestemming te voldoen.
3 oktober 1925
Scissor