Oppositie tegen suppositie

De motieven, welke door de bestrijders van de V.C.S.B. worden aangevoerd om hun afzijdige houding te motiveren, zijn tenslotte niet onderhevig aan actualiteit. Daarom wil ik nu nog even in 't kort repliceren op het onderschrift van Murena bij het interview, dat Christiaan mij zo welwillend toestond. We zullen hierbij de persoon van Christiaan, benevens Murena en Charley Chaplin en alle andere ornamentaties maar buiten beschouwing laten: voor de kwestie zelf is dat beter, -

[p. 325]

ook al is hetgeen na deze operatie van Murena's ‘supposities’ overblijft, misschien bijster weinig belangrijk. Want wat houden wij, op de keper beschouwd, anders over, dan de zeer persoonlijke zienswijze van een P.C.-redacteur, geformuleerd zonder enige toelichting - de eerste maal in een fantastisch-biografische vorm, voor de tweede maal met veel grote woorden en fanfares den volke verkondigd - maar beide keren even weinig overtuigend?

Wat betekent het eigenlijk, als deze redacteur ‘supponeert’, dat de V.C.S.B. een toevlucht is voor geestelijk-onbehuisden? En wat is het anders dan holle journalistieke rhetorica, om de V.C.S.B. met een machtig gebaar in een toestand van ‘geestelijke malaise’ te verklaren? Er schuilt bovendien een tegenspraak in deze twee veronderstellingen: want die ‘geestelijk-onbehuisden’ zouden natuurlijk, gesteld dat Murena gelijk had, nooit om steun bij de V.C.S.B. aankloppen, als deze geen positieve, levensvatbare en inspirerende geestelijke kern bezat. Studenten hebben meestal wel zoveel ondervinding van economische malaise, dat ze van een geestelijke dito zover mogelijk uit de buurt zullen blijven.

De meergenoemde P.C. -redacteur heeft zich indertijd eens een cultured utopist genoemd. Misschien zal 't dááraan liggen, dat hij van een organisatie als de V.C.S.B. zo bitter weinig begrijpt; zijn zonderlinge uitspraak: liever een week lang filosofie te studeren, dan een V.C.S.B.-conferentie bij te wonen - wijst althans in die richting. Wat Murena als de idealistiek van de V.C.S.B. ziet, is: een samengaan van mensen met dezelfde, filosofisch-uitgewerkte en op wijsgerige gronden berustende wereldbeschouwing, en verdieping en verheldering van deze wereldbeschouwing door onderling contact. Dat dit voor de geestescultuur en de ontwikkeling daarvan bij ons jongeren een hoog ideaal zou zijn, geef ik onmiddellijk toe. Maar het is nu eenmaal niet de doelstelling van de V.C.S.B. Want deze is een religieuze vereniging, en als zodanig geheel anders

[p. 326]

georiënteerd. De P.C.-redacteur, die met zijn a-religieus en zuiverfilosofische verlangens bij de V.C.S.B. komt, vindt hier niet wat hij zoekt. Omdat hij zich bovendien niet kan indenken in een Christelijk-gefundeerde levensen wereldbeschouwing, is hij ook niet in staat, enige positiviteit in de Bond te ontdekken, en kwalificeert er dan maar lustig op los: ‘exploitatie van ondoorleefde gevoeligheid’, ‘geestelijke malaise’, ‘dominerende dominees’. Maar wanneer hij zich eens kon losmaken van zijn filosofisch-analytische natuur en er iets in hem doordrong van de warmte en de bezieling ener religieusgefundeerde idealistiek, dan zou hij zich niet meer ergeren aan alles wat in de V.C.S.B. een specifiekgodsdienstig karakter heeft. Dan zou hij integendeel begrijpen, dat juist hetgeen waartegen zijn bezwaren zijn gericht de kern en het wezen is van de Bond. Alle verwijt van vaagheid, de V.C.S.B. gemaakt, komt uit de mond van hen, die de ethische waarde van een religieus gebaseerde overtuiging niet genoeg beseffen - of haar praktische waarde overschatten. Murena behoort tot de mensen van de eerste categorie: zolang hij daaronder behoren blijft, zal de V.C.S.B. hem altijd een raadsel zijn.

 

Joh. Went

Naschrift

Zonder de perken van een algemeen studentenblad te buiten te gaan, meen ik hier kortelijks te mogen dupliceren op deze toelichting van Went; en ditmaal dus in minder afoistische vorm. Ziehier mijn voornaamste bezwaren tegen de V.C.S.B.:

1) Ik onderschat het religieuse moment in deze wereld (en dus ook in de studentenwereld) geenszins. Slechts wil ik opmerken, dat in de V.C.S.B. van religie in de zin van ‘godsdienst’ geen sprake meer kan zijn. Een vrijzinnige moet het religieuze, krachtens zijn vrij-

[p. 327]

zinnigheid, beperken tot het gevoelsmoment. En gevoel is een zaak van het individu, niet van een vereniging. De V.C.S.B., die de vrijzinnigheid in zijn wapen voert, is daarmee veroordeeld. Hij mist een neerslag van de religie in de wereld: het dogma, het geloofsartikel; en pas daardoor krijgt een gemeenschap op religieuze basis enige zin. De V.C.S.B. zoekt niet voor niets al jaren wanhopig naar een bevredigende beginselverklaring! Immers er is voor haar geen ander beginsel dan de vrijzinnigheid en dit is voor de massa als mass a negatief, de dood van alle collectief geloof.

2) De twee wegen, waarlangs de V.C.S.B. dit dodelijk bezwaar tracht te neutraliseren, zijn beide evenzeer te verwerpen. In de eerste plaats tracht hij kunstmatig het (volkomen persoonlijk) gevoel, dat alleen als zodanig waarde heeft, in bijeenkomsten of preken te continueren, hetgeen slechts op een mislukking kan uitlopen. Tien mensen met (objectief belangrijk of onbelangrijk) godsgevoel, voelen ieder iets anders en kunnen elkaar niet verder steunen dan door het besef, dat zij iets voelen. Is deze schrale troost een motief voor een Bond? Integendeel; de ‘binding’ begint pas, waar het gevoel concreet geformuleerd wordt en daarmee hetzij in meer of minder onbeholpen wijsbegeerte overgaat, hetzij in een dogma zijn subjectiviteit ‘verabsoluteert’. In beide gevallen is het met het vrijzinniggodsdienstig gevoel dan gedaan.

In de tweede plaats geeft de V.C.S.B. zich alle moeite de aandacht van zijn onnoodzakelijkheid af te leiden, door het accent te leggen op vraagstukken, die met zijn opzet en bedoeling hoegenaamd niets te maken hebben. Er zijn altijd genoeg problemen bij de hand, die affiniteiten met het religieuze vertonen en er zijn ook altijd genoeg esthetiserende, musicerende, dramatiserende of litterariserende predikanten in voorraad, die verlegen zitten met hun vrijzinnigheid en daarom uitstapjes maken naar ander terrein. Ik trek de bekwaamheid van deze heren geen ogenblik in twijfel, maar acht hun optreden voor de V.C.S.B. zeer beden-

[p. 328]

kelijk. Hun lezingen konden in ieder ander milieu dienst doen en zijn in vele gevallen zelfs helemaal niet dienstig, omdat zij een cocktail van geestesgebieden opleveren. Maar afgezien daarvan; de V.C.S.B. is toch zeker niet bedoeld als Nutsafdeling.

3) Uit het bovenstaande volgt al, dat ik de vrijzinnigheid van de V.C.S.B., in tegenstelling tot Went, allerminst als specifiek ‘christelijk’ beschouw. Ieder gevoelshumanisme heeft trekken gemeen met het Christendom en dus dat van de V.C.S.B. ook; maar hier is zoveel verslapt, besnoeid, vervaagd en gekosmopolitiseerd, dat er geen enkele reden meer kan worden aangevoerd, om het christelijk element in de V.C.S.B. op de voorgrond te stellen. Al het ‘tastbaar’ christelijke is verdwenen; het twijfelachtige ethische sentiment dat overbleef, is volstrekt niet gebonden aan een bepaalde godsdienstvorm. Desalniettemin noemt deze vereniging zich nog steeds V.C.S.B., terwijl zij in dit opzicht niets positiefs tegenover de ‘filosofische’ poging tot wereldbeschouwing vermag te stellen.

4) De V.C.S.B. is, nadat zijn eerste bekoring verdween, in de malaise. Hij heeft blijkbaar niet opgemerkt, dat de tijd van het gemakkelijk enthousiasme is gekenterd, dat de gemeenschapsidealen jammerlijk zijn gestrand, dat de povere resultaten van het Volkenbondswerk b.v., waaraan Went mij herinnert, niet op ethische, maar op opportunistische motieven berusten. Hij heeft nog steeds niet gezien, dat alle gemeenschappelijkheid bij voorbaat tot mislukking gedoemd is, wanneer zij niet het hechte fundament der gemeenschappelijke formulering bezit, dat een bruisende overvloed van wanordelijk gevoel dat fundament nooit kan vormen. Het is te hopen, dat de eerstejaars vooral deze dingen zullen overwegen en niet het grote contingent der onverschillige V.C.S.B.-leden zullen versterken! De verachtelijke nuchterheid der filosofie zij hun aanbevolen, die een positief-christelijk dogma missen en de intimiteit van hun gevoel te heilig achten voor de zonderlinge tribune van het gemengde V.C.S.B.-publiek.

[p. 329]

Want voor de ‘geestelijk onbehuisde’ is het beter moeizaam zijn eigen woning te zoeken dan een toevlucht te vinden in dit schijnbaar zo gezellige geestelijk pension-met-huiselijk-verkeer.

 

10 oktober 1925

M.t.B.